Fantaseren over hemel en hel

(De tentoonstelling 'Eeuwig leven, dood en hiernamaals in de wereld van de Bijbel' in het Bijbels Openluchtmuseum, Heilig Landstichting is nog te bezichtigen tot 2 november)

NICO TER LINDEN

Was het vooral de welvoorziene dis, die mij er het gebed aan tafel met meer dan gewone aandacht deed meebidden? Dat zou kunnen, al houd ik het er zelf op dat die devotie met name werd gewekt door het intrigerende slot van dat tafelgebed. “Mogen de zielen der overledenen in vrede rusten”, zei de pater gardiaan dan. Ik weet nog hoe verbaasd ik was, toen ik dat voor het eerst hoorde. Bidden voor de doden, dat leren protestanten niet en ze doen het ook niet. Van de doden moet je afblijven, ze zullen je verder een zorg zijn, ze zijn Gods zorg en je moet God niet voor de voeten lopen. Het is een helder maar ook hard standpunt.

Overigens zou het wel eens kunnen zijn dat daar verandering in komt, zeker nu dat mooie lied van de katholieke dichter Mattheüs Verdaasdonk het nieuwe Liedboek heeft gehaald, zij 't niet zonder moeite. Het wordt nu ook in protestantse kring graag gezongen: “Heer herinner u de namen van hen die gestorven zijn.” Prachtig hoe die advocaat, want dat was hij van zijn vak, hier voor de doden pleit!

“Mogen de zielen der overledenen in vrede rusten.” Het gebed was mij vreemd, en ik begreep aanvankelijk ook niet waarom daar uitgerekend aan tafel voor moest worden gebeden. Het duurde even voor ik doorkreeg dat het er natuurlijk uitgerekend dan zo'n mooi moment voor is. Want juist aan tafel mis je de gestorvenen zo deerlijk. Als je rent en draaft voel je het gemis minder, maar wanneer de communiteit of het gezin zich rondom de tafel schaart, ja, dan is er eigenlijk altijd een lege plaats, zo niet aan tafel dan toch in je ziel. Nu wij ons aan de dis verenen, zouden zij er óók moeten zijn, onze dierbare doden. Maar ze zijn er niet. Daarom deed de pater gardiaan er goed aan in zijn gebed de gestorvenen te gedenken en zo onze verbondenheid te ritualiseren. In mijn fantasie zaten op datzelfde moment de overleden broeders franciscanen hierboven bij God aan tafel godenspijs te eten (waarschijnlijk ook asperges), en baden zij voor ons. En is niet iedere maaltijd voorbode van de maaltijd die ons wacht?

Ik moest aan die goede uren in de refter terugdenken, toen ik in het Bijbels Openluchtmuseum in de Heilig Landstichting bij Nijmegen de tentoonstelling 'Eeuwig leven, dood en hiernamaals in de wereld van de Bijbel' bezocht. Je ziet er afbeeldingen van dodenmaaltijden, zoals die in Mesopotamië, Egypte en de Grieks-Romeinse wereld werden gehouden. Voor de overledenen was, zo geloofde men, de steun van de nabestaanden onmisbaar. Daarom brachten zij voedsel-offers voor de gestorvenen en hielden zij rituele dodenmaaltijden. Ook afbeeldingen van dodenmaaltijden op de zerken konden tot in de verre toekomst dienen als vervanging van deze offers. Ik vermoed trouwens dat door deze riten de overledenen ook de nabestaanden tot steun waren.

Joden en christenen hebben het dodenmaal van die religieuze betekenis ontdaan, maar als ritueel na de begrafenis is het blijven bestaan: de teraardebestelling heeft plaatsgevonden, het karwei is geklaard, het gezin, de familie, de gemeenschap hergroepeert zich. De gestorvene is niet meer in ons midden, maar het leven gaat door en een priester geeft dit alles zijn priesterlijke zegen: “Heer, zegen het voedsel dat wij door uw mildheid ontvangen en moge de ziel van de overledene in vrede rusten.”

Door zo te bidden, kunnen we gelukkig nog iets voor de overledenen doen. Want verder ben je volstrekt machteloos. Bij hun leven konden wij onze geliefden voeden, hen na hun leven nog voeden kunnen wij, anders dan de ouden, niet meer. Valt er dan niets meer te doen? Is het definitief over en uit tussen hen en ons? Nee, wij kunnen nog voor hen bidden en zo hun gedachtenis levend houden. En wij doen dat op het ogenblik dat wij aan tafel het leven vieren en ons te goed doen aan het voedsel dat wij door Gods mildheid ontvangen, dag aan dag, tot God ook ons bij zich aan tafel noodt.

Vroeger dacht ik, en zo was het mij ook geleerd, dat de Israëlieten met een kant en klaar geloof door het water van de Jordaan trokken om zich in het Heilige Land te vestigen. Daar vormden zij te midden van het blinde heidendom een enclave van de enige ware en regelrecht van God gekregen godsdienst. Zonde en jammer dat de volkeren rondom dat maar niet wilden inzien en koppig vasthielden aan hun heidense praktijken.

Inmiddels heb ik geleerd dat Israëls geloof (en ook het christelijk geloof) niet dan in dialoog met de omliggende volkeren is ontstaan. De expositie in het Bijbels Openluchtmuseum illustreert dat treffend. Israël was niet alléén en niet in een splendid isolation op zoek naar antwoorden op de eerste en laatste vragen, ook de buren hadden een schat aan woorden, verhalen, gestalten en beelden gecreëerd, op zoek naar antwoorden op die vragen en naar houvast in een wankel bestaan. Israël nam er kennis van en maakte dankbaar gebruik van het beste dat anderen vonden. De geloofsvisies en geloofspraktijken van de buren, die Israël in de naam van de God van Abraham, Izaük en Jakob meende te moeten afwijzen, hielpen hen het eigen geloofsgoed te articuleren en uit te zuiveren. Wanneer ik aan het einde van de eredienst op zondagmorgen, terwijl de zon door de hoge ramen schijnt, de aloude Aüronitische zegen mag uitspreken, De Here zegene u en hij behoede u, de Here doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig, de Here verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede, zie ik tot mijn ontroering niet zelden in verre verten een Kanaünitische priester op de top van een heuvel staan om bij het ochtendgloren met een bijna gelijkluidende zonnespreuk de nieuwe dageraad te begroeten. Ik denk dat die man daar in de hoogte met zijn uitgestrekte armen óók ontroerd was en ik voel mij zeer met hem verbonden. Hoe wij ook mogen verschillen, de verwondering over en de dankbaarheid voor de genade van het licht delen wij.

In Paradisum deducant te angeli, zingen wij in de kerk onze doden toe, en in onze fantasie is ook de arme Lazarus daar, geen paradijs zonder de armen. Het is een schone fantasie, waar als het goed is de arme Lazarussen in het hiernumaals baat bij vinden. Maar het is goed om te bedenken dat onze fantasie hier voortborduurt op Israëls fantasie en dat Israëls fantasie weer voortborduurt op de gelovige verbeeldingskracht van Mesopotamië - paradijs is ook geen Hebreeuws woord, paridaiza is een Perzisch woord, de tuin waar de boom van het leven staat, gevoed door de bron van eeuwig leven.

Ach, zo danken wij zoveel aan elkaar. De Elyzeese Velden van de Grieken en de eeuwige rietvelden van de Egyptenaren stonden model voor onze hemel, de onderwereld die zij ontwierpen stond, met monsters en demonen en al, model voor onze hel. Want die fantasie hebben wij gemeen: waarschijnlijk zal ons toch ooit rekenschap worden gevraagd, wij zijn toch verantwoordelijke wezens, en het maakt toch uit wat je deed en wat je naliet? De Perzen geloofden dat aan het einde der tijden de wereld zou vergaan in rook en vuur. De doden zouden voor Gods rechterstoel verschijnen. De toegang tot Egypte's eeuwige rietvelden werd bewaakt door Anubis met de weegschaal, die de zielen van de gestorvenen woog en al dan niet te licht bevond. Niet Osiris zelf belastte zich met dit werk. Is dat om de mogelijkheid van een beroep op de Allerhoogste open te houden? En is het daarom dat in de christelijke verbeelding de rol van Anubis niet door God wordt overgenomen maar door de aartsengel Michaël?

Wilt u iets delen met Trouw?

Tip hier onze journalisten

Op alle verhalen van Trouw rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright@trouw.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden