Fantaseren over hemel en hel (slot)
Zwervend over de tentoonstelling “Eeuwig leven, dood en hiernamaals in de wereld van de Bijbel” in het Bijbels Openluchtmuseum in de Heilige Landstichting bij Nijmegen, viel mij in dat, voorzover ik weet, hemel en hel in onze dagen door kunstenaars nauwelijks nog worden afgebeeld. Opmerkelijk, omdat hemel en hel de volksfantasie onverminderd zijn blijven prikkelen: moppen, grappen, anekdotes en witzen over onze mogelijke bestemming en die van anderen tieren welig. Eén witz, die mij deze maanden zeer heeft bezig gehouden, wil ik graag met u delen: Twee joden zaten op een terrasje.
“Hoe stel jij je de hemel voor?” vroeg de één de ander.
“Ik stel me voor dat we dan ook op een terrasje zitten en dat we mogen bestellen wat we willen en dat we niet hoeven te betalen. En jij, hoe stel jij je de hemel voor?”
“Ik stel me ook voor dat we op een terrasje zitten en dat we mogen bestellen wat we willen en dat ik dan tegen jou zeg: Hé, kijk, daar heb je Hitler ook. En dat ik daar dan vrede mee heb.”
Ik kan u overigens verzekeren dat dit geen mop is om door te vertellen, er zijn nogal wat mensen die erdoor van slag raken. De laatsten worden de eersten leert ons de Schrift, maar het wordt wel vervelend wanneer de hemel dat ook in praktijk gaat brengen. Er zijn er die gedesillusioneerd vaststellen dat het dus niet uitmaakt hoe je leeft. Slechts weinigen, zo heb ik ontdekt, horen in deze witz de droom van een Jood, voor wie de hemel een plaats is waar hij alle haat, alle wrok, alle bitterheid en heel zijn mateloos verdriet achter zich heeft mogen laten, omdat de eerste dingen zijn voorbijgegaan.
De tentoonstelling laat ons zien hoe christenen, meer dan de joden, voorstellingen uit de omliggende culturen aangaande het eeuwige leven hebben overgenomen. Want de Bijbel is zuinig met informatie en een te abstract geloof biedt ons eenvoudige zielen zo weinig houvast.
Je zou dat nog immer 'een euvel' van het christelijk eeuwigheidsgeloof kunnen noemen. “Hoe moet ik het mij ginds voorstellen?”, vragen mensen dan. Maar eigenlijk zijn het verboden vragen, die zij pas durven te stellen wanneer zij zich veilig voelen. “Zal ik mijn geliefden weerzien?” “Wordt het daar niet te vol?” “Ja, misschien mag ik dit helemaal niet vragen, maar is er in het Huis met de vele woningen ook plaats voor mijn hond?” Foei! Foute vragen! Een mens heeft zich niet te bemoeien met the furniture of heaven and the temperature of hell!
Toch moedig ik mensen, die last hebben van het ongewisse en die hun verbeeldingskracht wantrouwen, altijd aan er rustig op los te fantaseren: “Speel maar met de plaatjes die zich aandienen. Luther deed dat ook, nog vlak voor zijn dood, toen hij zijn hondje om een stukje vlees zag bedelen: 'God zal daar nieuwe hondjes scheppen en wij zullen er vliegen als een vogeltje en duiken in de diepste zeeën en de schoonste parels naar boven halen'. Karl Barth was van plan hierboven regelrecht naar Mozart te gaan en Barnard ziet er Bach, de grote Bach, de maat der engelen slaan, de lieve lange dag.”
Ik voeg er vervolgens mijn fantasieën bij en vertel van mijn grootvader die nu op hoge zwarte schoenen in een plechtig patriciërspak door de hemel stapt, gouden horlogeketting over zijn vest, herinnering aan de tijd dat de tijd nog tijd was. Mijn andere grootvader zit intussen in zijn oude wollen sjamberloek voor het raam, vrolijk lachend, pijp in de mond. Mijn moeder zit onder een lage lamp aan tafel, ze leest. En ik zeg er bij, dat het niet erg is als dit alles straks niet blijkt te kloppen. Want dan heeft Onze Lieve Heer nog iets mooiers bedacht.
Dan vertel ik ook altijd nog even de geschiedenis van die monniken. De ervaring leert dat dat verhaal kan helen.
Lang geleden, toen de monniken nog latijn spraken, kwam in het klooster het onweerstaanbare verlangen op nu eindelijk eens te weten wat ons na de dood wacht. “Er is nog nooit eentje teruggekomen”, zei de volksmond toen reeds. Maar als er nu eens wèl eentje terugkeerde! De monnken hadden een uitmuntende kandidaat: een oude broeder die zijn leven lang de heiligheid en goedheid zelve was geweest, een mens zo puur en edel, als God zich de mens moet hebben gedacht, toen hij Adam schiep. Als nu deze monnik na zijn heengaan aan onze hemelse Vader zou vragen één ogenblik naar zijn broeders te mogen terugkeren om hen, heel even maar, iets te openbaren van de heerlijkheid die hen wachtte . . . Zou onze hemelse Vader dit aan zo'n geliefd kind en aan de te zelfder ure zo vurig biddende kloostergemeenschap weigeren?
De oude monnik stierf. Hij zou niet vergeten het aan God te vragen, had hij nog vlak voor zijn dood beloofd. De monniken baden de sterren van de hemel, in de kapel, in hun cellen, in de keuken, de bibliotheek en op het land. Ten derden dage was er geroep, geschreeuw, de kloosterklok klepte over de velden: hun gebed was verhoord, de overleden broeder was weergekeerd! Hij zat in de refter, op z'n oude plek. De monniken dromden om hem heen. “Zeg het ons, zegt het ons, hoe is het ginds?”
De hemeling haalde adem, wilde iets zeggen, maar kon geen woord uitbrengen. Als een vis achter glas opende hij zijn mond, maar er werd geen geluid vernomen. Hij zweeg en zweeg. De broeders drongen aan, presten hem: “Vooruit, zeg het nu, zeg het!”
Toen, voor hij plotseling weer uit hun midden verdwenen was, werden twee woorden uit zijn mond vernomen, hakkelend en nauwelijks hoorbaar uitgesproken. Ik zei het reeds: het was de tijd dat monniken nog Latijn spraken. De oude broeder stamelde: “Totaliter aliter!” “Volstrekt anders!”
Maar zolang wij nog niet weten hoe volstrekt anders, mogen wij, met Israël en met de volkeren der eeuwen, onze verbeeldingskracht gebruiken.
Met een fraaie fantasie over de hel moge ik dit stukje besluiten. Het is een fantasie van paus Johannes de 23e. Hem werd gevraagd of de hel bestaat. “Jazeker”, zei hij, “de hel bestaat. Maar er zit niemand in.”