EUROPA
'Europees is het - schreef Jakob Burckhardt - niet enkel macht en afgoden en geld lief te hebben, maar ook de geest'. De historicus J. W. Schulte Nordholt toetst Burckhardts gelijk aan de ontwikkelingsgang van Europa, van de Grieken tot nu. 'Kan er wel zoiets bestaan als een geestelijke eenheid, als we niet meer weten wat de geest eigenlijk is in een wereld waarin alle ideeen en imperatieven van Plato tot Kant in twijfel zijn getrokken?'
Pas op de mappae mundi die omstreeks 600 voor het eerst getekend worden, wordt gepoogd Europa aan te duiden. Op een platte ronde schijf zie je drie werelddelen, door water gescheiden; de helft heet Azie, en een kwart elk Europa en Afrika. Jeruzalem ligt in het midden, de navel der aarde. Dat is geen wetenschap maar het is wel zingeving.
Maar bij de Grieken moeten we beginnen, als we zoeken naar zin. Zij zijn onze ware erflaters. Zij kennen een zelfbewustzijn dat zich nadrukkelijk afzet tegen Azie. De bewoner van Europa, meent Hippokrates, staat hoger dan die van Azie omdat hij thumos heeft, wat zoiets betekent als geestkracht, karakter, energie, maar ook overmoed, drieste zelfoverschatting. Burckhardt zal die stelling op zijn manier herhalen: de mensheid rond de Middellandse Zee en later in Europa is 'ein belebtes Wesen, die aktive Menschheit kat' exogen', bij uitstek. Die thumos is de eigenschap waarin de ondernemingszin van de mens wel het duidelijkst uitkomt, daarom heeft Francis Fukuyama daarmee ook zijn uitdagende stelling over het einde der geschiedenis in liberale vrijheid trachten te verdiepen, zonder voldoende oog te hebben voor de ambivalentie die er in schuilt.
Over dubbelheid gaat het, en dubbelheid is wat we almaar weer tegenkomen als we naar het wezen van Europa op zoek zijn. Dat is niet toevallig. Mijn these hier is dat er in de Europese cultuur een proces op gang is gekomen dat uitzonderlijk is omdat het de tragische positie van de mens tussen hemel en aarde op den duur niet meer verzoent in een harmonisch bestel, maar 'unvermittelt' laat bestaan. Waarbij we kunnen bedenken dat het aan ons inzicht ligt of we onze positie tragisch of komisch noemen, of we erom huilen of lachen, als we zien hoe dicht bij elkaar zin en onzin liggen.
In de thumos is, kunnen we ook zeggen, de waarde van de enkele mens gegeven en zijn woede, zijn zin en zijn onzin, zijn zoeken naar waarheid en zijn twijfel of er wel zoiets als de waarheid bestaan kan, zijn ernst en zijn ironie. Hij objectiveert en hij relativeert en zo ontstaat er een samenleving die niet meer gefixeerd is in sacrale structuren maar open staat voor ontwikkeling.
Uit de permanente spanning tussen de mens en zijn wereld ontstaat de geschiedenis. Dan is er sprake van een lineaire in plaats van een cyclische ontwikkeling. De mens is niet meer in harmonie met de winden of de goden, maar met hen in strijd. Hij daagt hen uit, hij noemt zich de maat aller dingen. Maar wat er wezenlijk zo gezegd wordt, is dat hij in strijd met zichzelf is. Dat is de essentie, die spanning in de mens zelf. Dat is zijn vrijheid. Zijn Europese vrijheid, mogen we zeggen. Zo zegt de historicus Paul Hazard het in zijn boek La crise de la conscience europeenne, met het beeld van Penelope in gedachten: “Wat is Europa? Een denken dat nooit tevreden is . . . In Europa haalt men 's nachts de doek uit die men overdag heeft geweven, men beproeft andere draden, zet een ander stramien op, en iedere morgen weerklinkt het geluid van de weefgetouwen die rusteloos iets nieuws vervaardigen.”
De spanning in elk mens, tussen de mensen, tussen de stadstaten, en toch een besef van Helleense saamhorigheid, toch federaties, toch gezamenlijke cultuur - dat is het Griekse gegeven, dat in Europa herhaald wordt. Rome bemiddelt daarin. De Helleense beschaving wordt wel door Rome overmeesterd, maar zet op haar beurt haar stempel op dat majestueuze mediterrane imperium. Graecia capta ferum victorem cepit.
Het Romeinse rijk was de grondslag van Europa, maar ook meer: een bundeling van wijd uitgestrekte hemelstreken, verdeeld over drie werelddelen. Europa, zoals wij het nu verstaan, ontstond pas door een historisch proces van verschuiving en herschikking, een lange ingewikkelde geschiedenis van gebeurtenissen: de Volksverhuizingen, die het rijk vanuit Azie bedreigden, de verdeling van het rijk om het beter verdedigbaar te maken in een Oostromeins en een Westromeins dominaat, de overmacht van een nieuwe dominerende religie in het hele rijk, de verscheuring van de oude mediterrane eenheid door de veroveringen van de islam en tenslotte de vorming van een Germaans, Frankisch rijk dat zich beriep op de Romeinse erfenis in de Karolingische Renaissance.
Uit een mediterrane beschaving werd een continentale beschaving, uit een staat een kerk. Zo komen we bij de andere wortel van onze Europese cultuur, het christendom. We aanvaarden onze joodschristelijkse erfenis als een vanzelfsprekend gegeven. Maar weer is het zinvol om aandacht te hebben voor de diepe spanningen, ook in dit erfdeel aanwezig. Ook hier geen rust, geen harmonie in een kosmische structuur, maar creatieve afstand tussen God en mens, die tot alle soorten van relaties leidt, van mystieke innigheid tot opstandig verzet, van mensen die wandelen met God, zoals Henoch, tot mensen die Hem uitdagen, zoals Job die worstelt met het lijden. Vertrouwen en vervreemding, priesterlijke barmhartigheid en profetische kritiek. Het zijn die spanningen die de joodse cultuur zo levend hebben gehouden, zo stimulerend voor Europa; wat zij vooral hebben bijgedragen, is het besef van het eeuwige op weg zijn van de mens, van zijn eeuwige hoop. Zo is de idee van de vooruitgang ontstaan en ook dat is een ambivalent gegeven: de verhevenheid van de hoop leidt tot de zoete dwaasheid van de utopie of tot de wanhoop van de zinloosheid.
In het christendom wordt dat alles opgenomen, maar ook aangevuld met nieuwe elementen. Ook daar uitverkorenheid en humaniteit - en daarbij het geweldige probleem, wanneer de Constantijnse zege is behaald, hoe de hemelse heiligheid te passen in de bedding van de aardse verantwoordelijkheid, hoe de staat Gods en die der mensen in de juiste relatie met elkaar te brengen. Augustinus heeft er zijn levenswerk aan gewijd. Eeuwenlang wordt de geschiedenis van Europa bepaald door de moeilijke verhouding tussen kerk en staat.
Het begrip Europa wordt aanvankelijk zelden gebruikt, bijvoorbeeld als de krijgers van Karel Martel in 732 tussen Tours en Poitiers de Arabische stormloop weerstaan. Karels kleinzoon, Karel de Grote, wordt al in 799 geprezen als de vader van Europa. Men spreekt echter vaker van de christianitas, de christenheid. Dit sloot verdeeldheid niet uit. Aanhankelijke gelovigen mochten de Heilige Vader dan wel herder en leider van heel Europa noemen, maar keizer noch paus kon Europa blijvend samenbinden. In de late Middeleeuwen trokken de diverse koninkrijken, Frankrijk voorop, de werkelijke macht aan zich en kwam het zover dat de paus in een babylonische ballingschap werd vernederd. Aan het einde van de Middeleeuwen werd het pauselijke aanzien bezoedeld door schisma's en schandalen.
Europa is wisseling, wenteling, wanhoop, wedergeboorte. Altijd ontstaat die uit contrasten, altijd ontspringt de nieuwe waarheid uit de choc des opinions. Als de van bovenaf opgelegde eenheid van rijk en kerk versplinterd wordt door het eigenbelang van de staten, groeit er een nieuw eenheidsbewustzijn door het denken van de geleerden en humanisten. Het is die elite die in de veertiende en vijftiende eeuw vanuit een humanistischchristelijke bezinning een nieuw Europees denken introduceert, dat gedragen wordt door een bredere laag van burgers. De steden komen op en gaan een beslissende rol spelen - ook dat is een echt Europees verschijnsel.
De essentie van die nieuwe gedachtenwereld is dat de beslissingen in kerk en staat niet meer door pausen en vorsten moeten worden genomen maar in overleg van overheden en burgers, en wel volgens vaste regels, niet alleen binnen de staten zelf maar ook in de internationale betrekkingen. Het is typisch voor de mensen van de Renaissance dat ze een nieuwe harmonie voor de samenleving zoeken, nu niet meer opgelegd door keizers of pausen, maar, naar het voorbeeld van de klassieken, te vinden in de natuur.
Ze gebruiken nu ook steeds meer het woord Europa in plaats van christenheid. Dante en Petrarca doen dat al en in de vijftiende eeuw schrijft Aeneas Sylvius Piccolomini, paus Pius II, zelfs een boek met de titel Europa. Dat is vooral bedoeld als anti-Turkse propaganda, want het is pas de Turkse dreiging (na de val van Byzantium) die de Europeanen tot meer gevoel van eenheid brengt: “Geef ons de zege over uw vijanden, opdat wij in heel Europa waardig uw lof zingen.”
Europa krijgt in de Renaissance een nieuwe identiteit. Dat heeft in de eerste plaats te maken met de grote ontdekkingen van nieuwe werelden in oost en west. Daardoor krijgt het eigen gebied meer contour. Op de nieuwe kaarten verschijnen de vier windstreken en de vier werelddelen. Door de ontdekking van Amerika wordt de ligging van Europa in het midden van de werld duidelijker. Dan ontstaat het besef dat het het voornaamste werelddeel is en wordt het - of liever zij, het gaat allemaal allegorisch toe in de verbeelding - dan ook afgebeeld als een koningin met een kroon op het blonde hoofd. De iconografie van de overige werelddelen wordt daarbij aangepast: in haar gevolg ziet men de weelderige vrouwe Asia met haar exotische schatten, de zwarte, kroesharige Africa met haar olifant en de met veren getooide Indiaanse schone America, achter wie een decor van krokodillen en goudmijnen opdoemt.
In de Cosmographia Universalis van Sebastian Munster, die in 1544 verschijnt, wordt de lof van Europa gezongen; het is weliswaar het kleinste maar het volkrijkste en meest ontwikkelde van alle werelddelen. Het heeft geen woestijnen en wildernissen, het is zichzelf genoeg in oorlog en vrede. Het heeft een goddelijke roeping, beweert Samuel Purchas, beschrijver van de Engelse ontdekkingsreizen: “Het kent de weg naar de hemel niet door wiskundige regels maar door goddelijke waarheid. Jezus Christus is hun weg, hun waarheid, hun leven; Hij heeft reeds lang een scheidsbrief gegeven aan het ondankbare Azie, waar Hij toch geboren was, en aan Afrika, dat zijn toevluchtsoord was geweest en Hij is vrijwel geheel een Europeaan geworden.”
Met hun Heiland mee worden ook de christenen tot Europeanen. dat blijkt duidelijk op de wereldkaarten van deze tijd. Abraham Ortelius' Thesaurus Geographicus' uit 1578 verwijst als volgt: Christenen: zie Europeanen, en als de lezer dat dan doet, vindt hij: Europa, thans het rijk der christenen, want de Europeanen noemen zichzelf christenen.
Dat laatste wordt niet zo ironisch bedoeld als wij zouden denken. Europeanen blijven zich in de volgende eeuwen tegenover de rest van de wereld bewust van hun identiteit en ze glorieren daarin. Maar ironie is in deze tijd toch wel aanwezig. De dubbelheid is weer manifest; ook de kritiek op de koloniale expansie wordt gestimuleerd door christelijke motieven en is daarin echt Europees, afkomstig van onze ethische erfenis, die we aan Israel danken. Sinds de joodse profeten zijn wij in de weer tegen onszelf. Dat is een zelfonderzoek met de morele waarheid als object.
Mijn hele betoog berust op contrasten, op paradoxen zelfs. In de eeuwen dat Europa hopeloos wordt verscheurd door Reformatie en absolutisme, door een bittere strijd om hegemonie in het eigen werelddeel en ver daarbuiten, begint juist door die botsingen de bezinning op de juridische justificatie van al dat geweld. Het zijn juist de discussies van Spaanse rechtsgeleerden als Vitoria, Vazquez en Suarez over de veroveringen in de Nieuwe Wereld die de grondslag leggen voor het volkenrecht.
“De grond van dit recht”, schrijft Suarez, “is dat het menselijk geslacht, al is het ook verdeeld in volken en staten, toch altijd een zekere eenheid bezit, niet slechts van nature maar ook politiek en moreel, zoals het natuurlijke voorschrift van wederzijdse liefde en barmhartigheid bewijst, dat immers geldt voor alle mensen, ook uit vreemde landen of waar vandaan ook.” Zo wordt nu voor het eerst ook grondig gefilosofeerd over de mens en de rechten van de mens. Het streven naar dat beginsel mogen we wel de grootste verworvenheid van Europa noemen.
De onderlinge oorlogen van de Europese mogendheden leiden evenzo vanuit hetzelfde intense zelfonderzoek tot de eerste pogingen om de rechtsbeginselen over oorlog en vrede vast te leggen. Reeds Erasmus voert vurige pleidooien om de geschillen tussen de naties voor te leggen aan scheidsrechters en Hugo de Groot zet het werk van de Spaanse theologen voort met zijn grote werk 'Over het recht van oorlog en vrede'.
De vraag daarbij is wel hoe rationeel of religieus dat Europese idealisme eigenlijk was. Was, en is, Europa alleen maar een gezamenlijk belang, een afspraak, een firma, een federatie, een trust in de zakelijke betekenis van dat woord - of meer dan dat: een begrip, in een ideele meerwaarde verankerd? Was er bij al die denkers (want ik noem maar enkele van de velen) een waarachtiger verlangen naar vrede? Vernuftige dienaars van de vorsten legden ijverig uit dat het machtsevenwicht der staten, de balance of power, een waarborg van blijvende waarde was, fraai overeenstemmend met de ontdekkingen van Newton over het mechanisch evenwicht in de natuur.
Europa heeft altijd realisten en idealisten gekend. Er zijn ook altijd mensen geweest die geloofd hebben dat er veel meer nodig is voor de vrede dan afspraken ad hoc. Zij maken plannen voor de eeuwige vrede, zoals het Projet de Paix Perpetuelle van de Abbe de Saint-Pierre (1713), dat een Europese statenbond voorstelt, met het commentaar van Rousseau daarop in 1761, Kants oproep Zum ewigen Frieden (1795) en vele andere meer. Maar soms beseffen zij de ambivalentie. Zij willen wel instemmen met de Zwitser Izaak Iselin, die Europa looft als het beste deel der wereld: “Europa verkeert nu op een hoogtepunt, in een bloeiende, uitgelaten jeugd; en het rijpt nu pas tot volle mannelijke kracht en betere tijden”, of met de dichter Klopstock: “Europa ist Erde-Konigin”. Zij dromen mee met de grote romanticus Herder, die in gestadige vooruitgang gelooft, omdat heel Europa een rijk van kennis is, op weg naar een droom van volmaaktheid die wel nooit zal worden bereikt maar altijd nagestreefd zolang de Europese constitutionele vrijheid blijft bestaan. Dat beseffen ze in de achttiende eeuw terdege: dat Europa zo gezegend is omdat het, dankzij eminente denkers als Locke en Montesquieu, betere staatsinstellingen heeft dan waar ook elders bestaan. In Europa geniet men van burgerlijke vrijheid.
VERVOLG OP PAGINA 16
VERVOLG VAN PAGINA 15
Maar deze zelfde idealisten hebben ook bittere kritiek, want Europa blijft toch een verscheurd en gewelddadig werelddeel, en daarom worstelen zij met het probleem van de relatie van macht en recht, kwaad en goed, zin en onzin. Het is de grote Rousseau die het indrukwekkendst de tragische dubbelheid van de Europese mens ontleedt. De Europeanen, schrijft hij, zijn onrustige mensen die altijd op weg zijn, voortdurend met elkaar in strijd:
“Wat een eindeloze twisten, roverijen, machtsgrepen, opstanden, oorlogen, moorden onteren dagelijks deze eerbiedwaardige verblijfplaats der wijzen, dit schitterende toevluchtsoord van wetenschappen en kunsten. Wat een spanning tussen onze fraaie toespraken en onze weerzinwekkende activiteiten, tussen zoveel menselijkheid in onze stelregels en zoveel wreedheden in onze daden, zo'n zachtmoedige godsdienst en zo'n bloedige onverdraagzaamheid, een politiek die zo wijs is in de handboeken en zo hardvochtig in de praktijk, zulke wijze vorsten en zulke armzalige volken, zulke gematigde regeringen en zulke wrede oorlogen: men zou waarlijk niet weten hoe men zulke vreemde tegenstrijdigheden kan verzoenen; en de voorgewende broederschap van de volken van Europa lijkt enkel een spotnaam te zijn waarmee ironisch hun wederzijdse haat tot uitdrukking wordt gebracht.”
Maar er is niemand die de Europese tragiek kan oplossen, de hoop en de wanhoop verzoenen. Hoeveel hoop wordt er gewekt door de Franse Revolutie, als de eenheid der mensheid wordt gepredikt en prachtige plannen worden gemaakt voor het volkenrecht. Maar het is het opgewonden nationalisme van de enfants de la patrie en niet het internationalisme dat de boventoon voert.
In wezen is de Franse revolutie een romantische beweging, een voorbode van het negentiende-eeuwse Europa dat uiteenvalt in naties. De dromen van het ene Europa gaan verloren; ook Napoleon kan ze niet realiseren, al beroept hij zich op Charlemagne, die immers een Fransman was geweest!, en al schept hij een keizerrijk dat voor alle landen gelijke wetten wil en zo hoop wekt van idealisten: “Heel Europa zal weldra slechts een grote familie zijn, verenigd door dezelfde godsdienst, dezelfde code van wetten en dezelfde maten en gewichten.” Wat lijkt dat prachtig, wat wordt dat al spoedig ontmaskerd als schone schijn waarachter zich de ambities van een niets ontziende dictator verbergen. Zelfs met een Romeinse en religieuze droom is het niet mogelijk Europa door geweld een eenheid op te leggen.
Als reactie op Napoleon trekt Europa zich terug op de waarden en leuzen van het Ancien Regime. Het Europese eenheidsstreven wordt omgevormd tot een Heilige Alliantie der vorsten en zo botst het met het opkomende nationalisme der burgers. Europa wordt op zijn best het Europa der vaderlanden. De vooruitgang van de beschaving brengt niet als vanzelf internationale verbroedering mee, zoals men in de Verlichting graag geloofde. Het is net andersom: hoe meer continentale en zelfs globale eenheid er gepredikt wordt, hoe meer behoefte er groeit om zich te verschansen in provinciale en lokale eigenheid.
De Romantiek beroept zich op eigen taal, eigen cultuur en streeft naar zelfbeschikking voor iedere natie. Het besef dat dan ontstaat, wordt klassiek onder woorden gebracht door een van de meest liberale leiders van een ethnische minderheid, de Vlaming August Vermeylen, in zijn beroemde opstel over Vlaamse en Europese beweging. Het eindigt met de woorden: “Om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. Wij willen Vlamingen zijn om Europeers te worden”. Ik denk dat dat besef nog altijd springlevend is en dat er geen Europese eenwording kan bestaan die daaraan voorbijgaat.
Maar, zoals het ook al in de zeventiende eeuw was geweest, was het ook in de negentiende eeuw: in globaal verband behield het begrip Europa wel degelijk zin. Nu gebeurde dat door de opkomst van twee grote machten aan weerszijden van onze Oude Wereld, aan de ene kant het keizerlijke Rusland, waarvan niet recht duidelijk was of het wel of niet bij Europa behoorde - het was daarover zelf sinds Peter de Grote al bitter verscheurd tussen Westerlingen en Panslavisten - en aan de andere kant het land van de gelijkheid, het toevluchtsoord van de armen en avonturiers, Amerika. Denkers over wereldpolitiek, zoals de vermaarde Tocqueville, profeteerden een wereldwijd maar hachelijk evenwicht: Europa beklemd tussen twee kolossale continenten.
Maar dat waren profetische dromen aan de periferie, zelden was Europa in haar lange geschiedenis zo zelfgenoegzaam tevreden geweest met haar eigen beschaving. Daarom bestond er ook geen streven naar een nadere eenheid. Er ontstond een volstrekt geloof in de Europese superioriteit. Vooruitgang was het toverwoord. Men was, geloofde men graag, vlakbij de verwezenlijking van het rijk Gods op aarde in die later zo nostalgisch betreurde Welt von Gestern. Pas toen die pralende overmoed volkomen de bodem was ingeslagen, pas toen Europa zich verteerd had in twee bloedige oorlogen, pas toen het eindelijk werd zoals de profeten voorspeld hadden: klein en hulpeloos tussen de twee supermachten, werd aan de roep om een verenigd Europa een meer reele inhoud gegeven.
Het ontredderde Europa van 1945 kon ook niet anders. Voor de wijzen van toen, zoals Jean Monnet en Robert Schumann, was Europa geen abstract ideaal maar bittere noodzaak en ze begonnen dan ook van onderen op. Monnet schreef: “Europa kan niet op slag ontstaan en ook niet door eenvoudige samenvoeging; het zal door concrete feiten ontstaan, die eerst een feitelijke solidariteit scheppen”. Dat proces is sindsdien voortgegaan met moeite en pijn. Door de beeindiging van de Koude Oorlog is het aanzienlijk in de war geraakt, want het lijkt waar te blijven dat pas dringende noodzaak de eenwording kan stimuleren.
Zo kom ik bij mijn centrale vraag terug: wat is Europa eigenlijk? Is het een belang of een roeping, een holding-company of een gemeenschap? Had Burckhardt gelijk toen hij over het primaat van de geest in Europa sprak?
VERVOLG OP PAGINA 17
VERVOLG VAN PAGINA 16
Die vraag voert naar een veel dieper probleem: kan er wel zoiets zijn als een geestelijke eenheid, als we niet meer weten wat de geest eigenlijk is in een wereld waarin zoveel leuzen zijn ontmaskerd, waarin alle ideeen en imperatieven van Plato tot Kant in twijfel zijn getrokken? Dat is het essentieel Europese probleem. Het lijkt haast alsof de Europese mens daar wel moest terechtkomen toen hij eenmaal zijn eigenzinnige weg van twijfel wilde gaan.
Altijd al is hij heen en weer geslingerd tussen hoop en vrees, zin en onzin. Zo modern is zijn ontreddering nu ook weer niet. In Macbeth lezen we de afgrondelijke monoloog van de vereenzaamde koning over de zinloosheid van het leven: “It is a tale told by an idiot full of sound and fury, signifying nothing”. Maar wat daar door de verbitterde vorst in zijn ondergang gezegd wordt lijkt nu een algemene waarheid te worden. Een moderne dichter, William Butler Yeats, herhaalt dat besef in wanhoop aan het einde van de Eerste Wereldoorlog:
Things fall apart; the centre cannot hold;
Mere anarchy is loosed upon the world;
The best lack all conviction, while the worst
Are full of passionate intensity.
Misschien is het trouwens zo langzamerhand zelfs helemaal geen ontreddering. Als het denken deconstructief wordt, versplinterd in epistemes, de taal een spel van tekens, het beeld gebroken, om een paar filosofische signalen van heden te nemen, wat is er dan nog dat de mensen bindt in een cultuur? Heeft het nog wel zoveel zin om over geestelijke gemeenschappen te praten in een individualistische consumptie-maatschappij, waar alles en dus niets werkelijk waar is?
Het filosofische kernprobleem dat hierbij opdoemt, raak ik maar zijdelings aan. Het gaat er dan om of er een transcendente verankering van de menselijke samenleving mogelijk is; in gewone woorden: of er nog iets is in ons onzekere Europa waar wij samen eerbied voor hebben. Het is, denk ik, niet zo toevallig dat, terwijl de westerse filosofen in onze weelde-wereld praten over deconstructie en post-modernisme, er in het benarde Oost-Europa intense aandacht is voor de vraag naar de wezenlijke waarden van het werelddeel waar men weer zo gaarne bij wil horen. In die wereld is meer dan veertig jaar lang alles leuze en leugen geweest; daarom zijn de mensen daar persoonlijk betrokken bij de waarheid en bezweren ze ons dat wij daarnaar moeten blijven zoeken, of we ze vinden of niet.
In dat zoeken ligt al zin, zegt de Poolse filosoof Leszek Kolakowski; hij beklemtoont hoe typisch de twijfel is voor de Europese cultuur, maar voegt erbij dat die cultuur eerbied voor het sacrale moet hebben, voor iets dat meer is dan wij. Onze hele traditie is zo schitterend omdat zij daarin wortelt, zegt hij. Zijn landgenoot, de politicus en filosoof Tadeusz Mazowiecki, heeft in zijn bundel essays Het andere gelaat van Europa gepleit voor een vasthouden aan een humane ethiek. De Tsjechische denker Jan Patocka heeft in zijn diepzinnige geschriften onze westerse wereld gewaarschuwd voor een totaal relativisme, een denken in maar een dimensie. Ook al kunnen we ons niet beroepen op zekerheden, op eeuwige platonische ideeen, toch is er achter al de variabelen een constante, een criterium voor ons handelen. Negatief Platonisme noemde hij dat. Jan Patocka was in 1977 een van de woordvoerders van Charta '77. Hij was toen 69 jaar; hij kwam na langdurige politieverhoren in het ziekenhuis terecht en schreef van daaruit vlak voor zijn dood: “Waar het om gaat is de waarheid te zeggen”.
Patocka droomde van een internationale broederschap van geleerden in heel Europa zoals die tijdens de Renaissance bestaan had. Toen zijn vriend en leerling Vaclav Havel, thans president van Tsjechie, in 1983 de Erasmusprijs ontving, herinnerde hij daaraan in de rede die hij niet zelf kon komen uitspreken. Dat werd een lofrede op Europa, op de humane waarden van onze beschaving. Hij trok een rechte lijn van Erasmus naar Patocka, geleerden verbonden door hetzelfde verlangen naar humaniteit. Hij meende dat in Nederland het oude Europese bewustzijn ook nog levend was; hij herinnerde eraan hoe Max van der Stoel de moed had gehad Patocka nog in het ziekenhuis te bezoeken, tegen de wil van de toenmalige Tsjechische autoriteiten in. Er bestond toch, zei hij, iets als “een Europees bewustzijn. Een diep gevoel van saamhorigheid. Een diep gevoel van eenheid, al bestaat die uit diversiteit. Een diep bewustzijn van duizend jaar gezamenlijke geschiedenis en geestelijke traditie, mede bepaald door de klassieke Oudheid en geworteld in de joods-christelijke beginselen.”
Zou Havel ons gevleid hebben, of had hij gelijk toen hij beweerde dat zijn bekroning bewees dat er ook voor de Nederlander maar een Europa bestaat, 'politiek weliswaar verdeeld, maar geestelijk onverdeeld en ondeelbaar?' Het laatste lijkt mij aantrekkelijk om te geloven en bijna aannemelijk. Maar dan toch wel met de notie die August Vermeylen eraan toevoegde, op ons toegepast: Wij willen Nederlanders zijn om Europeers te worden. Hopelijk dan niet uit nationalisme maar vanuit onze eigen humanitaire traditie in Europa, die van Erasmus en Grotius en zovele anderen.
Laten we liever, zoals Huizinga voorstelde, van patriottisme spreken. Ik ken nauwelijks een tekst waarin die combinatie van Nederland en Europa zo aardig is samengevat als in het klassieke gedicht Holland van Potgieter, die zelf een handelsman en een dichter was. Het begin is beroemd: 'Grauw is uw hemel en stormig uw strand', maar ik haal de derde strofe aan, waarin de dichter zich beroept op de door hem zo bewonderde Gouden Eeuw, zie eens hoe actueel dat is:
Blijf wat ge waart, toen ge blonkt als een bloem:
Zorg, dat Europa den zetel der orde,
Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem',
Land mijner Vad'ren, mijn lust en mijn roem!
Tenslotte zijn we zelf ook verdrukt geweest, laten we dat nooit vergeten. Toen waren we zeker Europeanen. Tenminste volgens alweer een dichter, Gerard den Brabander, die in de cel in 1943 'Verzen op pleepapier' schreef. Een daarvan is getiteld 'Avondgebed', en dat lijkt me meer dan passend om mee te eindigen, als katharsis van de tragiek:
Heer, wij zitten er lelijk tussen:
hier, op stromatras en kussen,
hopen zij ons bloed te blussen,
hoopt men onze haat te sussen.
Heer, wij smeken ondertussen:
Help ons Holland, help de Russen,
hecht ons schoon Europa samen,
Amen.