En Henoch wandelde met God

Het Gedichtje -Een Fragment- is van Guido Gazelle

NICO TER LINDEN

Mozef stierf met het beloofde land in zicht. De plek dus waar wij allen sterven, alle aardse stervelingen, die van de belofte leefden. Van Mozes gaat het verhaal dat toen hij was gestorven, God hem eigenhandig heeft begraven. God heeft Mozes, zijn vriend, toegedekt, zoals een moeder haar kind. “En niemand heeft Mozes' graf geweten, tot op de huidige dag”, met die woorden besluit de verteller zijn verhaal. Nergens is Mozes aanwijsbaar dood. God heeft zich over hem ontfermd.

Over Elia's levenseinde is ons een zo mogelijk nog mooier verhaal overgeleverd. Oud is de profeet en van dagen verzadigd. Dan stuurt God uit de hemelse gewesten een vurige wagen naar beneden om zijn trouwe knecht op te halen, a sweet chariot, swinging low, coming for to carry him home.

En Henoch? Anders dan Mozes en Elia verschijnt hij maar heel even ten tonele. Van Henoch weten we niet veel meer dan dat hij met God wandelde, tot hij er ineens niet meer was, “want God had hem opgenomen”. Even maar zien we hem verschijnen, hij wandelde met God, dan, plotseling, is hij weer buiten beeld, voor altijd. Wat is hij voor een raadselachtige man?

In het vijfde hoofdstuk van Genesis wordt over hem bericht, als de zevende gestalte in een wonderlijke opsomming van tien verwekkingen, van Adam af tot Noach. “Dit is het boek van de verwekkingen van Adam. Toen Adam honderddertig jaar geleefd had, verwekte hij een zoon en noemde hem Seth. En de dagen van Adam, nadat hij Seth verwekt had, waren achthonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Adam, die hij geleefd heeft, negenhonderddertig jaar. En hij stierf.”

Zo gaat het door. Seth verwekte Enos, zijn eerstgeborene, verwekte vervolgens zonen en dochteren, en stierf. Enos verwekte Kenan, zijn eerstgeborene, verwekte zonen en dochteren, en stierf. Kenan verwekte Mahaleël, Mahaleël verwekte Jered en Jered verwekte Henoch. Toen Henoch vijfenzestig jaar geleefd had, verwekte hij Methusalem. “En Henoch wandelde met God, nadat hij Methusalem verwekt had, driehonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Henoch driehonderdvijfenzestig jaar. En Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God had hem opgenomen.” Methusalem verwekte Lamech en stierf, negenhonderdnegenenzestig jaar oud. Ja, dat krijg je, met zo'n naam. Lamech tenslotte verwekte zijn eerstgeborene die hij de naam Noach gaf, “want deze zal ons troosten over de moeitevolle arbeid onzer handen op deze vervloekte aardbodem”.

Gods eerste tiental. Wonderlijke mannetjes. Hoe het ze vergaat? Ach, hoe gaat dat met mannetjes? Een mannetje wordt verwekt, hij verwekt en hij sterft. De mensen komen, de mensen gaan, zo gaat het immers sinds mensenheugenis.

Welbeschouwd zit daar iets heel droevigs in. Mensen worden geboren, ze trouwen (als ze dat geluk deelachtig worden), ze krijgen kinderen (als ze die genade geschonken wordt), maar het einde, dat kun je op je tien vingers natellen, het einde is altijd de dood. “En hij stierf”.

Maar nee, er is één uitzondering. Van één wordt verteld dat hij is geboren maar niet is gestorven. Van de zevende wordt dat verteld. Van Henoch. Het onontkoombare lot van geboren worden en sterven wordt bij hem doorbroken.

De zevende is hij. Een sabbathsmannetje dus, ingewijd in de geheimenissen Gods. En dat is dan ook precies de betekenis van zijn naam: de ingewijde. Voor aardse stervelingen opent zich op iedere zevende dag een vergezicht. Henoch was ingewijd in het geheim van het leven en in het geheim van de dood. Hij wandelde met God en hij heeft de dood niet gezien, zoals de Hebreeënbrief het zo mooi zegt. Dat kwam natuurlijk omdat hij in leven en in sterven steeds dat vergezicht op zijn netvlies had. Dan zie je de dood niet.

Temidden van dat eerste tiental, die twee handen vol vreemde snuiters, is Henoch de ingewijde, hét voorbeeld van de ware sabbathsmens, mannetje zeven. Verder komen we er Kenan tegen, en we moeten onwillekeurig even aan zijn naamgenoot Kaïn denken, de moordenaar. We ontmoeten er Jered, de ongeluksbrenger, en Lamech, de van wraak vervulde. Maar de tiende is Noach, en zijn naam betekent rust, en daarop loopt alles uit: een troostrijk perspectief.

En Henoch, de zevende, is er de voorbode van. Middenin de tijd waarin wij mensen zo genieten maar waarin wij ook zo lijden, aan elkaar en aan de dood, wil dit sabbathskind, deze ingewijde in de geheimenissen Gods, ons van onze doodsangst bevrijden. “Wandel met God”, zegt hij. “Wie wandelt met God zal de dood niet zien.”

En Henoch wandelde met God, driehonderdvijfenzestig jaar. Evenveel jaren als er dagen zijn in het jaar. Zo heeft Henoch geleefd, van dag tot dag, wandelend met God, tot hij van dagen verzadigd door God werd opgenomen. Ongemerkt ging het. Alsof hij zó kon doorlopen.

Precies zo heeft eens een zondagsschoolkind het verhaal verteld: “Henoch wandelde met God en zij praatten met elkaar, ze liepen maar en ze liepen maar, en ze vergaten helemaal de tijd. Ze hadden elkaar zoveel te vertellen, dat ze niet merkten hoe ver ze van Henochs huis waren geraakt. Toen, plotseling, stonden ze bij het huis van God. Henoch schrok en zei: “O God, ik moet nodig terug”. Maar God zei: “Nu je toch zover bent, Henoch, moet je maar meteen binnen komen”.”

En Henoch wandelde met God. Goede vrienden. Zo gaat dat. God en mens, ze trekken samen op. Gaandevoort openbaart God zich aan zijn schepsel. Gaandevoort openbaart het schepsel zich aan zijn God.

“Ik wandelde, ik wandelde alleen/ ik wandelde en sprak tot de Heer/ Hij sprak en ik hoorde, en Hij hoorde en ik sprak/ en 'k wandelde en 'k sprak tot de Heer.”

Geboren worden, trouwen, verwekken, baren, sterven, zo is de weg van alle vlees, en droefheid kan je overvallen. Een mensenkind wandelt over de aarde, maar waar het mensenkind op aarde wandelt, daar wandelt een geraamte met hem mee. Wij zijn kinderen van de dood.

Maar het zevende kind zegt op de zevende dag: “Wij zijn meer. Wij zijn Gods beminden. God onze Schepper zal niet toelaten dat de dood ons scheidt. Aan het einde van de baan neemt hij ons op in zijn huis.”

Gods grootste vrienden hebben dat altijd geweten. Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God had hem opgenomen.

Naar het graf van Mozes zul je op aarde tevergeefs zoeken.

Elia voer in een vurige wagen ten hemel.

En in een wonderschoon visioen zijn Mozes en Elia later samen aan Jezus verschenen. In een blinkend gewaad. Op een berg. De berg der verheerlijking. Daar spraken zij met hem. Waarover? Waar anders over dan over de dood? Gesterkt is Jezus daarna met God en met zijn discipelen naar Jeruzalem gewandeld. Met de dood voor ogen en met het beloofde land in zicht.

En zie, toen ten derde dage vroeg in de morgen vrouwen mt specerijen naar zijn graf waren gegaan, bleken Mozes en Elia andermaal op aarde te zijn neergedaald. Andermaal stonden zij daar, ook nu weer “in blinkend gewaad”. Door die woordherhaling laat de verteller ons weten dat Mozes en Elia, de representanten van Wet en Profeten, niet alleen in zijn lijden maar ook in zijn glorie delen. Zij stonden de vrouwen op te wachten en zeiden, ongetwijfeld mede namens Henoch: “Wat zoekt gij de levende bij de doden?”

Vurig hoopten zij dat de vrouwen en de mannen en al Gods sabbathskinderen zich dat nu voor gezegd zouden houden, voor eens en altijd, dat zij hun doden niet in het graf moeten zoeken.

Want daar zijn ze niet.

Zij zijn bij God.

Wilt u iets delen met Trouw?

Tip hier onze journalisten

Op alle verhalen van Trouw rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright@trouw.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden