Een tak wordt de stok, een poppetje het Kind
Iets kan bestaan door het te noemen. Of, zoals Johannes schrijft: 'In het begin was het woord, en het woord was bij God, en het woord was God.'
Willem Jan Otten (1951) schrijft poëzie en proza en publiceert geregeld in Letter&Geest. Voor zijn beschouwend proza ontving hij in 2014 de P.C.Hooft-prijs.
De meest opzienbarende Kerstnacht in de Nederlandse literatuur is vermoedelijk die welke gevierd wordt tijdens de 'Gijsbrecht van Amstel', als Amsterdam wordt belegerd en ingenomen door een leger van Waterlanders en Kennemers. Zij banen zich moordend een weg naar de kapel van het Klarissenklooster, waar op schendige wijze alle nonnen worden vermoord. Onder hen is ook Claeris, een verwante van de hoofdpersoon, en ook de bisschop, daar aanwezig om de Mis van de Geboorte van Christus op te dragen.
Het stuk speelt rond 1300. De première was in 1637. Het stuk was een jaar eerder door de reformatorische elite van de stad verboden, juist omdat er Kerstmis in werd gevierd - dat werd beschouwd als 'papistische superstitie', rooms bijgeloof.
Toen ik vijf jaar geleden gevraagd werd om mee te denken over de heruitvoering van de Gijsbrecht door Het Toneel Speelt, en het stuk voor het eerst sinds de jaren zeventig herlas, viel me op hoezeer de kloosterkapel van de Claerissen het hart van het verhaal vormt. Het is alsof Amsterdam niet een gordel van grachten om de Dam is, maar een labyrint van straten en stegen met in het hart een nonnenklooster. En wat voor de stad geldt, geldt ook voor hoe het verhaal wordt verteld: alsof we, net als in de roman 'Heart of Darkness' van Joseph Conrad, steeds dieper een Zone binnendringen, met in het holst de kapel en de doodsbange, weerloze vrouwen. En daar, waar tijdens een Mis het Kind geboren zal worden, grijpt de meest agressieve, ontremde scène plaats - het heiligste roept het grootste geweld op.
Een non is het toonbeeld van ongewapende weerloosheid - wie afgelopen maanden het voorrecht heeft gehad om de 'Dialogue des Carmélites' van Poulenc te zien van de Nationale Opera, heeft een soort zusterdrama van de Gijsbrecht bijgewoond: ook in de Dialogue worden heiligheid en geweld een explosief mengsel, tijdens de slotscène, waarin twaalf nonnen, het Salve Regina zingend, een voor een geguillotineerd worden.
De Gijsbrecht wordt altijd beschouwd als de tragedie van de titelheld, die hardhandig moet leren dat niet-doorvechten en je vrouw en kinderen in veiligheid brengen eervoller en heldhaftiger is dan je dood knokken. Het is een zeldzaam actueel verhaal - we zien voor onze ogen iemand een vluchteling worden, we kijken naar Aleppo, waar de mensen die blijven, worden afgemaakt en de mensen die vluchten door hun agonie worden gesleurd. Gijsbrecht vlucht overigens naar Polen. Het stuk wordt, nu alweer voor het derde achtereenvolgende jaar, in de Amsterdamse Stadschouwburg gespeeld (volgens de oude nieuwjaarstraditie) en wordt elk jaar betekenisvoller.
Maar de Gijsbrecht is niet alleen het drama van Gijsbrecht en zijn gezin - het is minstens evenzeer het stuk waarmee Vondel uitlegt wat Kerstmis volgens hem is. Het is een door en door theologisch drama, waarin het denkbeeld van de Incarnatie, de menswording, wordt uitgelegd, en gered. Want daar moet het Vondel om gegaan zijn (ofschoon hij pas vijf jaar na het schrijven van de Gijsbrecht definitief rooms-katholiek is geworden) - om wat in zijn ogen toch een vorm van religieuze roof was geweest: de afschaffing van de eucharistie, van het ritueel waarin God aanwezig wordt gesteld in het brood.
Tijdens dat ritueel zegt de priester, terwijl hij het brood toont: 'Neem en eet hiervan, gij allen, want dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt'. Het is tijdens dit ritueel dat het denkbeeld van de incarnatie het innigst wordt beleefd. Met deze woorden (die in Vondels tijd in het Latijn werden uitgesproken) wordt dat wat er gezegd wordt werkelijkheid.
In de taalfilosofie worden dit soort zinnen 'performatief taalgebruik' genoemd. Dat God in brood, in lichaam, in het geschapene, in zijn sterfelijke schepsels aanwezig is, niet als een ingrediënt, maar als het bezielend bestanddeel waarzonder niets zou bestaan: dat wordt met de consecratiezinnen waar, gerealiseerd - in beide betekenissen van het woord: het wordt waar, en het wordt beseft, het wordt al beseffend waar, het wordt beseft omdat het waar is. Dat is wat Johannes in de eerste woorden van zijn evangelie bijna zingend, incanterend zegt: "In het begin was het woord, en het woord was bij God, en het woord was God."
Ik ga niet bluffen dat ik begrijp wat hier staat, maar ik kan ook niet doen alsof ik er helemaal niets van begrijp. Wijlen mijn hond bijvoorbeeld liep 's morgens als ik hem ging uitlaten altijd langs een speciale tak, die pas als ik 'stok!' riep het voorwerp werd waar hij mee wilde spelen, en dat hij terstond tussen zijn tanden nam en naar mij toe bracht in de hoop dat ik het nog diepgaander zou bezielen door het weg te gooien en almaar 'stok!' te blijven roepen.
Hoe het komt dat ik 'stok!' roep, is even mysterieus als 'in den beginne was het woord', en als 'dit is mijn lichaam'. Dat iets bestaat door het te noemen, dat brood Gods lichaam wordt door 'dit is mijn lichaam' te prevelen - u zegt het maar, als u het begrijpt, maar zeg alstublieft niet dat het onzin is omdat u het niet begrijpt. Het werkt, mijn hond heeft er zeventien jaar lang door kunnen denken dat hij en ik iets speciaals met elkaar hadden, misschien wel bloedverwanten waren.
Overigens, Johannes verandert in dezelfde eerste alinea van zijn evangelie de terminologie - en voert de metafoor 'licht' in. "Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis kon het niet aan." Iedereen die wel eens in het donker op de Veluwe een onbekend zomerhuis heeft moeten vinden, weet dat het zijnde inderdaad uit de koplampen ontstaat.
Hoe dan ook: voor Vondel leidde de overtuiging dat het woord vlees wordt, en God incarneert (carnus = vlees) in Christus, tot het denkbeeld dat Kerstmis dan dus het allereerste, allerheiligste ritueel is. En door uitgerekend tijdens die viering de Waterlanders en de Kennemers hun gruwelijkste, meest ontremde daden te laten verrichten, verbeeldt hij zijn ergste religieuze nachtmerrie. Die tegelijkertijd ook een poëtische nachtmerrie is - Vondel sterft als belichamende dichter de moord. Dit verklaart de onverslijtbare kracht van het bodeverhaal waarin het verhaal van de schending van de kloosterkapel wordt gedaan.
De nonnen zijn, om het met een hopeloos verouderde term te zeggen, de ziel van de stad - de stille, weerloze gemeenschap die door de stad gekoesterd en beschermd moet worden, en geeft de stad deze opgave op, dan is zij ontzield. En wat de nonnen zijn voor de stad, is Kerstmis voor de religie waaraan Vondel zijn hart aan het verpanden is. Het bezielende ritueel waarmee op de aandachtigst mogelijke wijze gespeeld wordt dat de liefde een mens wordt, per geboorte van het meest weerloos denkbare: een kind. Zowel de nonnen als de boreling hebben maar één wapen: hun vertrouwen. Ze zijn uitgeleverd aan anderen, aan ons.
Tijdens de nieuwe kennismaking met het stuk trof me voor het eerst de ironie van deze twee 'zielen': de nonnen, die het kind tijdens de Mis geboren laten worden, zijn kinderloos. En ik moest onweerstaanbaar denken aan een Kerstmis in een ander ritueelbewust kunstwerk, de film 'Des Hommes et des Dieux' (2010). Die wordt, in een mannenklooster in het Algerijnse Atlasgebergte, gevierd nadat er een groep zwaargewapende jihadisten het klooster was binnengedrongen om doktershulp en medicijnen te vinden voor een gewonde kompaan. Na een moedig, doodsverachtend optreden van de abt wordt de Kerstmis gewoon opgedragen - compleet met het dragen van het kerstkind (een houten poppetje ter grootte van een handpalm) naar een zelfgemaakte, poppenhuisachtige stal. Die taak is de jongste monnik toegedacht, een uitgesproken viriele, lijfelijke veertiger, maar ook: degene die het bangst was geweest, op het hyperventilerende af, tijdens de confrontatie met de jihadisten (die we even tevoren mensen de keel hadden zien afsnijden).
Uitgerekend deze monnik loopt met het poppetje ter grootte van een pasgeboren teckel naar de schaalmodel stal met os en ezel, Jozef en Maria, en, meen ik, echt stro. En weer trof me het kinderloze. Mannen zonder zonen, zonder dochters, die aandachtig een zakformaat boreling in een märklinkribbe leggen. Wonderlijk eenzame, maar elkaar trouw zijnde, onwaarschijnlijk moedige mensen die, tegen de prijs van hun eigen leven, in hun klooster zullen blijven, en de gemeenschap, waarvoor zij van een onschatbare betekenis zijn, blijven dienen.
En hoe je het ook wendt of keert: er is een verband tussen het geconcentreerde, rituele, performatieve spel dat van een poppetje een kind maakt, en van een kind de Zoon, en van de Zoon God, en de afloop van de levens van deze mannen. Niet dat ze geen doodsangst kennen, of zonder agonie elk afzonderlijk tot hun beslissing om niet te vluchten komen. Maar het is alsof het ritueel dat van een poppetje een kind maakt, dat zich alleen maar in vertrouwen kan uitleveren, ook van henzelf mensen maakt die zich kunnen uitleveren. En degene die zij in de kribbe vlijen, vertrouwt zich aan het hele leven toe. Het zal niet alleen genieten van de moedermelk, maar eens het volle bestaan aangaan en dragen, met alles erop en eraan - net als de klappertandende monnik.
En misschien is dat de reden waarom we, in onze neurotische, zielsbange tijd, waar we ons zo dwangmatig veel zorgen maken over de maakbaarheid van ons levenseinde, en het ons zoveel moeite kost om ons het wonder van onze geboorte te herinneren, toch nog altijd een bijna barbaars zwak voor het Kerstfeest zijn blijven behouden. We voelen aan ons water dat het 't hart van ons leven is.
Vondels Gijsbrecht van Amstel door Het Toneel Speelt is op 1, 2 en 3 januari te zien in de Stadsschouwburg van Amsterdam.
undefined