Een kroonluchter die weer brandt
Er zijn maar weinig literaire tijdschriften geweest die een stevig stempel hebben kunnen drukken op de tijd waarin ze verschenen. De Revisor was een uitzondering. Het tijdschrift domineerde op de grens van de jaren zeventig en tachtig het literaire debat in Nederland. 'Academisten' werden de jonge schrijvers genoemd, die in het tijdschrift publiceerden. 'Revisor-proza' werd zelfs een staande uitdrukking. Opvallend genoeg lijkt, precies 25 jaar na het ontstaan van het tijdschrift, De Revisor iets van het oude elan terug te winnen. Een kleine geschiedenis.
In de jaren zeventig stonden de literaire zuilen nog ferm overeind. Realistische vertellers als Maarten 't Hart, Sal Santen en Mensje van Keulen schreven in 'Maatstaf', het blad van de Arbeiderspers. 'Personalisten' als Gerard Reve en Jeroen Brouwers, publiceerden hun hoogst persoonlijke brieven, dagboekfragmenten en polemieken in 'Tirade', dat onder het bewind stond van de legendarische uitgever Geert van Oorschot. En Jacq Vogelaar, Sybren Polet en Faverey, schrijvers van 'ander proza' en experimentele poëzie, leverden hun werk in de bij de redactie van Raster, dat vanaf 1972 wordt uitgegeven door De Bezige Bij.
In dat overzichtelijke literaire landschap richtte in 1974 de jonge schrijver Dirk Ayelt Kooiman bij uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep een nieuw blad op: De Revisor. “Vaak is het zo dat een tijdschrift ontstaat vanuit een vriendenclubje,” vertelt Dirk Ayelt Kooiman. “Dat was bij De Revisor niet zo. De Revisor ontstond uit redacteuren en medewerkers van Soma. Het 'literaire magazine' Soma bereikte - in een tijd waarin de kranten nog geen uitgebreide boekenbijlagen hadden - met interviews, essays en polemieken een tamelijk groot publiek. Dat wilden wij voortzetten.” Kooiman stelde 'het sociale element' voor de redacteuren van De Revisor nadrukkelijk niet voorop: “Ik meende dat een redactie het beste een verzameling individuen kan zijn. De beoordeling van de teksten, die in De Revisor terecht moesten komen, wilde ik los zien van vriendschappen.”
De eerste redactie - naast Kooijman bestaande uit Jan Donkers, Peter Verstegen, Paul Beers en Tom van Deel - wilde geen nieuwe zuil oprichten, maar een breed scala aan onderwerpen en stijlen aan bod laten komen. Proza, poëzie, polemiek (in de rubriek 'Gemengde Gevoelens'), interviews en essays - het moest allemaal in De Revisor een plaats krijgen. Kooijman: “Er was de neiging negatief te bepalen welke dingen we wilden opnemen. Wij probeerden niet in het spoor van Maatstaf, Tirade of Raster te treden. Dat was natuurlijk niet toevallig: we waren bezig met een nieuw tijdschrift omdat we in de andere tijdschriften niet vonden wat we zochten.”
Wat zochten de jonge schrijvers en redacteuren van De Revisor dan wel? Dat werd eigenlijk meteen duidelijk uit het verhaal van Kooijman, waarmee het eerste nummer van De Revisor opende. 'Souvenirs, genummerd VIII en X' begon zo: “Toen hij (de onbetekenende held van dit waar gebeurd verhaal, 22 jaar, blond haar en blauwe ogen, middelmatig student in de geschiedenis, nooit iets meegemaakt maar kerngezond) op een regenachtige oktoberavond opkeek uit het op hinderlijk glanzend papier gedrukte standaardwerk (Ulrich Wilcken, Griechische Geschichte 9 neu durchgesehende Auflage, München 1962) waarin hij sinds een dag of wat enkele, dubbele en zelfs hier en daar golvende potloodstrepen aanbracht, om een moment gedachteloos te turen uit het venster van zijn kille zolderkamer die aan de achterzijde van een der buitenwijken van de stad gesitueerd was, drong het aanvankelijk helemaal niet tot hem door dat er iets ongebruikelijks te bespeuren viel.”
Het is een scène, die aardig typeert wat voor soort literatuur er in die jaren in De Revisor te vinden zou zijn. Het is bedachtzaam, in zichzelf gekeerd proza. “Het was wat je met een ruim begrip 'reflectief proza' zou kunnen noemen,” zegt Kooijman. “Niet principieel verhalend. Misschien kun je zeggen dat schrijvers van 'Revisor-proza' een abstractie zochten in de vorm, eerder dan in de taal, zoals de Raster-auteurs toen.”
Na een paar jaar brak voor De Revisor een ongekende bloeiperiode aan. Jonge, tot dan toe onbekende auteurs als Doeschka Meijsing, Nicolaas Matsier, Oek de Jong en Frans Kellendonk begonnen voor het tijdschrift te schrijven. Het was de tijd dat de mythe van het 'Revisor-proza' ontstond. De Haagse Post zette Meijsing, Kellendonk en Kooijman op de cover en riep hen uit tot 'academisten'. De Revisor-schrijvers, die veelal een universitaire achtergrond hadden, zochten niet zozeer de directe emotie, maar deden in hun werk 'onderzoek deden door middel van de verbeelding'. Veel lezers vonden dat interessant - de oplage van de Revisor steeg in die tijd naar het nu haast onvoorstelbare aantal van 5000 abonnees -, maar er was ook veel kritiek. Het Revisor-proza zou bloedeloos zijn, cerebraal, raadselachtig. Maarten 't Hart typeerde De Revisor smalend als 'een kroonluchter die niet wil branden'.
Kooijman heeft achteraf zijn bedenkingen bij het begrip 'Revisor-proza'. “Die term is nu eenmaal gemunt. Als zoiets uit de geschiedenis naar boven komt, is het vreemd om het verschijnsel voor honderd procent tegen te spreken. De Revisor was wel een spil van literaire vernieuwing, maar het gevoel van een groep of stroming - dat leefde amper. Er heeft ook geen actieve onderlinge uitwisseling van ideeën plaatsgevonden. De uitwisseling verliep uitsluitend via het werk dat wij publiceerden. Wat ons bond was een sterke gemeenschappelijke belangstelling.”
Er was in de late jaren zeventig ook een jonge schrijver, die het 'academisme' juist aantrekkelijk vond: A.F.Th. van der Heijden. “Dat academisme was een mooie geuzennaam,” zegt A.F.Th. van der Heijden. “Al wist ik natuurlijk dat het in werkelijkheid om veel meer ging dan dat.” Het stond voor Van der Heijden 'als een paal boven water' dat hij juist in De Revisor wilde debuteren.
“In die tijd reisde ik veel door Italië,” vertelt hij. “Op een gedenkwaardige reis, die duurde van november 1977 tot januari 1978, begon ik heel intensief te schrijven op mijn goedkope Italiaanse pensionkamertjes. Ik wilde per se iets van mijn werk ter publicatie opsturen naar Nederland. In een pension in Napels had ik een scherpe droom waarin Kellendonk en Oek de Jong voorkwamen. Toen ik wakker werd wist ik: het moet De Revisor worden.”
Van der Heijden stuurde niet op goed geluk een verhaal in, maar besloot tot een mystificatie: “Ik maakte een lange, handgeschreven brief, ondertekende die met Patrizio Canaponi en voegde bij die brief twee hoofdstukken uit de precieuze en ambitieuze roman 'Knapensluimer'. Als ogentrekkertje voegde ik daarbij nog het verhaal 'Bruno Tirlantino of de bruiloft van prinses Ann'. Vervolgens voegde ik nog een brief bij, van ene Albert Egberts (de held uit Van der Heijdens romancyclus 'De Tandeloze Tijd' - red.), die Canaponi zogenaamd onder zijn hoede had genomen.”
Die hele zending kwam terecht bij Nicolaas Matsier, die inmiddels samen met Frans Kellendonk in de redactie van De Revisor was gekomen. Matsier stond net zelf op het punt naar Italië af te reizen. Het was de reis naar Rome, die tot Matsiers novelle 'De eeuwige stad' zou leiden. Maar vlak voor vertrek had Matsier Canaponi's verhalen aan Kooijman en Querido-uitgever Reinold Kuipers laten zien. “Moet je je voorstellen,” zegt Van der Heijden, “ik tastte volledig in het duister over het lot van mijn verhalen. Tot ik terugkeerde naar Nederland. Tussen de post zaten twee brieven. Eén van De Revisor: ze wilden 'Bruno Tirlantino' plaatsen. En één van Querido: of ik nog meer werk had en dat eens wilde opsturen.”
'Prozadebuut van formaat: Patrizio Canaponi' staat op de voorkant van het juninummer van 1978. “Ik durfde die mystificatie alleen maar te lanceren omdat ik wist dat dat werk ook een tegenwerk zou krijgen,” zegt Van der Heijden. “Het was oorsponkelijk de bedoeling dat ik daarna onder een andere, Nederlandse naam bij een andere uitgever zou debuteren. Maar daar is nooit meer iets van gekomen. Ik ben bij Querido begonnen aan de Tandeloze Tijd.”
Na de bloeiperiode ging De Revisor zakelijk een moeilijke tijd tegemoet. Kranten begonnen boekenbijlagen en werden de directe concurrenten van de literaire tijdschriften. Het abonnee-aantal daalde gestaag. Johan Polak, de uitgever van De Revisor, vond het al na het vijf jaar welletjes. Hij trok zijn handen af van het blad, dat gedwongen was als zelfstandige onderneming door te gaan. Drie jaar later, in 1982, redde Querido De Revisor van een wisse dood. Zo traden in de jaren tachtig nieuwe redacteuren aan als Jan Fontijn, Piet Meeuse en Anton Haakman, die de nadruk legden op de essayistiek. 'Een tweede bloeiperiode' noemt Kooijman deze tijd, waarin ook de schrijvers Thomas Rosenboom en P.F. Thomése debuteerden.
Inmiddels, een decennium later, wordt de redactie gevormd door Jacob Groot, Oek de Jong, Anthony Mertens, Kees 't Hart en P.F. Thomése. Anders dan in Kooijmans tijd, is dit wel degelijk een vriendenclub. “We gaan niet met elkaar op vakantie,” zegt Kees 't Hart, “maar we vertellen elkaar wel constant waar we mee bezig zijn, bellen elkaar op en steunen elkaar.”
In 1994 kwam 't Hart in de redactie. “Het tijdschrift was toen een beetje een postbus geworden,” zegt Kees 't Hart. “Dat moest anders. Wij zouden De Revisor wel eens eventjes opstuwen in de vaart der volkeren. We hebben toen de lay out ingrijpend veranderd en hebben gezegd: we g n voor de literatuur die we mooi en goed vinden. Neem het eerste nummer van 1994: Op de voorkant staat een zeer fraaie foto van een hele lelijke puistenkop. D t moesten we hebben.”
Een 'denkend' tijdschrift, dat wilde 't Hart ook van De Revisor maken: “Er moest over de vorm van literatuur worden nageacht, en tegelijkertijd moest de literatuur in de Revisor tot denken stemmen. Dat betekende dus ook aandacht voor de maatschappelijke kanten van literatuur.” Pas het afgelopen jaar, met het aantreden van Oek de Jong en Frans Thomése als redacteuren, is het goed gelukt de aandacht op het tijdschrift te vestigen, vindt 't Hart: “Zij wisten ons te overtuigen dat de polemiek in het tijdschrift terug moest keren. Dat bleek een gouden greep: De Revisor is weer spraakmakend geworden. We are the champions!”
Het opmerkelijke is, dat de geschiedenis van De Revisor niet losstaat van de ideeën die de huidige redactie erop nahoudt. “Wat Kooijman vond, staat verrassend dichtbij,” vindt Kees 't Hart. Het beeld van De Revisor als verzamelplaats van louter verstilde, 'academistische' literatuur vindt hij vertekend: “Dat was allemaal niet zo steriel, dat viel best mee. Het is natuurlijk wèl terecht dat de Revisor-redacteuren de vorm van literatuur als uitgangspunt namen. Dat doen wij ook nog steeds. Het is literatuur die graag literatuur wil zijn.”
Desondanks vindt 't Hart dat Kooijman gelijk had nooit één onwrikbaar literair of moreel criterium te stellen: “De ideologie ontbrak, en is gelukkig blijven ontbreken. Wij zijn allemaal loslopende literaire dieren. Er is geen boekje waarin staat wat je moet doen als je in de Revisor wilt schrijven. Maar als ik Kooijman hoor praten, wat blader in oude nummers, dan blijkt dat we eigenlijk dezelfde lijn hebben doorgezet. Verdomd. Zo is het.”