Drie generaties imbecielen zijn genoeg
Zodra het woord eugenetica valt, denkt iedereen aan nazi-Duitsland. Maar de Engelsen wilden al vanaf 1883 de menselijke soort verbeteren En de Amerikaanse eugeneticus Charles Davenport dacht dat armoede voortkwam uit mentale inferioriteit en die zou weer erfelijk zijn. Met hetzelfde gemak toonde hij aan dat ook luiheid, verlegenheid en liefde voor de scheepvaart erfelijk waren.Zijn alle opvattingen over de 'goede erfelijkheid' lachwekkend of slecht? Hoe zit het dan met onze eigentijdse eicellen?
Peter Sloterdijk heeft in zijn rede Regels voor het mensenpark gewezen op de mogelijkheid de beestachtige impulsen van de mens te temmen met biotechnologische middelen. Als het daarvan komt, zegt hij, dan is het van het grootste belang dat denkers en filosofen zich actief bemoeien met het opstellen van een 'codex van antropotechnieken'. Duitsland reageerde verontwaardigd. Voerde Sloterdijk geen pleidooi voor eugenetica zoals de nazi's die hadden beoefend?
Niet een Duitser, maar de Engelsman Francis Galton - een niet-afgestudeerde privé-geleerde en neef van Charles Darwin - muntte in 1883 de term 'eugenetica': goede erfelijkheid. Met die naam tooide hij de 'wetenschap' die streeft naar de verbetering van het menselijk geslacht door de goed aangepasten snel de overhand te laten krijgen over de minder goed aangepasten. Galton wilde de menselijke soort door zorgvuldige selectie verbeteren, net zoals dat gebeurde bij het kweken van planten en dieren. Hij had deze ideeën lang voordat de erfelijkheidswetten van Mendel bekend waren geworden en had dus geen notie van de precieze werking van erfelijkheid.
Galtons argumentatie was in onze ogen lachwekkend. Hij verzamelde biografieën van de Groten der Aarde van de laatste tweehonderd jaar en ontdekte dat veel van die Groten bloedverwanten waren. Daaruit concludeerde hij dat karakter en talent erfelijk waren. Galton stelde maatschappelijke reputatie zonder meer gelijk aan bekwaamheid, en het gebrek aan reputatie aan onbekwaamheid. In beide gevallen liet hij de invloed van sociale omstandigheden buiten beschouwing. Onbekommerd stelde hij voor dat de overheid mensen zou rangschikken naar bekwaamheid en de hogere rangen meer kinderen zou toestaan dan de lagere. De geheel onbekwamen zouden netjes weggestopt moeten worden in kloosters waar ze hun onwaardige eigenschappen niet konden overdragen. Het bevorderen van de voortplanting van de bekwamen noemde hij 'positieve eugenetica' en het verhinderen van de voortplanting van de onbekwamen 'negatieve eugenetica'. Liefdadigheid, religie en sociale wetgeving, die de voortplanting van de onbekwamen bevorderden, moesten worden afgeschaft.
De eugenetische ideeën van Galton sloten goed aan bij het sociaal-darwinisme dat aan het eind van de vorige eeuw opkwam in Engeland en de VS. De sociaal-darwinisten pasten de ontdekkingen van Darwin toe op de menselijke verhoudingen. Darwin zelf was hen daarin voorgegaan. In On the origin of species (1859) had hij laten zien dat levende organismen evolueren. In de strijd om het bestaan vindt selectie plaats: individuen met eigenschappen die een goede aanpassing vormen aan de omgeving blijven bestaan en dragen hun eigenschappen over aan volgende generaties, terwijl de dragers van ongunstige eigenschappen het loodje leggen. Als die eigenschappen erfelijk zijn (ook Darwin wist nog niets van erfelijkheid), leidt het proces van natuurlijke selectie tot een geleidelijke verandering van de soorten en tot het ontstaan van nieuwe soorten. In The descent of man (1871) paste Darwin zijn selectietheorie toe op de mens. Hij beschouwde de strijd om het bestaan als onmisbaar voor de vooruitgang van de mensheid. Die vooruitgang was alleen verzekerd bij een open competitie tussen mensen: als de meest begaafden ook inderdaad het meeste succes behalen en de meeste kinderen krijgen. Maar in de moderne samenleving gebeurt dat helemaal niet, constateerde Darwin spijtig. 'Wij beschaafden doen ons uiterste best om de eliminatie (van de zwakkeren) tegen te gaan; wij bouwen gestichten voor krankzinnigen, idioten, verminkten en zieken; wij maken armenwetten en onze geneeskundigen doen hun uiterste best om ieders leven zo lang mogelijk te rekken. Op die wijze worden de zwakke leden der beschaafde maatschappijen in staat gesteld hun soort voort te planten. Niemand die acht heeft geslagen op de voortteling onzer huisdieren zal betwijfelen, dat zulks hoogst nadelig op het mensenras moet inwerken.' Ziehier de grondslag van het sociaal-darwinisme: de menselijke soort gaat ten onder aan degeneratie omdat de zwakkeren uit liefdadigheid in leven gehouden worden en hun zwakke eigenschappen ook nog kunnen overdragen. Darwin zelf wilde trouwens niet stoppen met die liefdadigheid. Als we dat zouden doen, zou 'het edelste gedeelte onzer natuur' worden geschaad. Het opzettelijk veronachtzamen van de zwakken en hulpelozen zou 'een onzeker toekomstig voordeel' brengen 'door een zeker en groot tegenwoordig kwaad'. Een voortplantingsverbod voor zwakkeren vond hij immoreel.
Zijn neef Galton dacht daar dus anders over. Hij beschouwde niet alleen bepaalde groepen mensen als erfelijk inferieur, maar bracht ook een hiërarchie van rassen aan. De Angelsaksen stonden natuurlijk bovenaan en de oorspronkelijke bewoners van Australië onderaan. Hij kreeg medestanders van de vreemdste soort. Zoals John Humphrey Noyes, stichter van de Perfectionist Oneida Community in de staat New York, die campagne voerde tegen monogamie omdat de 'goede man door zijn geweten beperkt wordt tot wat de wet hem toestaat, terwijl de slechte man, die geen geweten heeft, zijn zaad zal verspreiden tot buiten de wettelijke grenzen'. In 1869 wierf Noyes vrijwilligers voor een selectief menselijk fokprogramma. In Engeland kwamen eugenetische ideeën veel voor onder sociaal radicalen. Salonsocialisten als George Bernard Shaw en Havelock Ellis, die vrije seks propageerden, dachten dat eugenetisch optimale huwelijken werden belemmerd door klassenbarrières. Afschaffing van die klassen zou veel meer biologisch wenselijke relaties mogelijk maken.
Na de ontdekking van de erfelijkheidswetten van Gregor Mendel, kwam niet alleen de echte genetica maar ook de eugenetica in een stroomversnelling. De eugenetici toonden in hun enthousiasme over deze ontdekkingen niet de bijbehorende wetenschappelijke scrupules. Ze verklaarden simpelweg dat elke menselijke eigenschap door één gen wordt bepaald, wat geenszins volgt uit Mendels erfelijkheidswetten. De Amerikaanse eugeneticus Charles Davenport concludeerde uit een dubieus stamboom-onderzoek dat 'patronen van erfelijkheid' zichtbaar waren bij krankzinnigheid, epilepsie, zwakzinnigheid, alcoholisme, criminaliteit en zelfs chronische armoede. Armoede zou voortkomen uit mentale inferioriteit en die zou weer erfelijk zijn. Met hetzelfde gemak toonde hij aan dat ook luiheid, verlegenheid en liefde voor de scheepvaart erfelijk waren. Omgevingsfactoren bleven buiten beschouwing. Davenport zei uit te kijken naar de dag waarop een vrouw een man niet meer accepteert zonder zijn biologisch-genealogische geschiedenis te kennen, zoals een boer geen fokstier zonder papieren wil.
Pogingen om de erfelijkheid te verbeteren via positieve eugenetica kwamen niet goed van de grond in Engeland en de VS. Het bevorderen van huwelijken tussen 'erfelijk superieuren' stuitte op morele bezwaren. In zijn encycliek Casti connubii (1930) verzette paus Pius XI zich met kracht tegen het ingrijpen in huwelijken om de geboorte van erfelijk belaste kinderen te voorkomen. Maar men wist ook niet precies hoe men de begeerde verstandelijke begaafdheid moest bevorderen. De veronderstelling van Galton dat fysieke kenmerken een betrouwbare aanwijzing vormen voor psychische en verstandelijke vermogens, werd weerlegd. Uit een onderzoek bij Londense schoolkinderen bleek nauwelijks een verband tussen fysieke en mentale voortreffelijkheid: astmatische bleekneusjes konden zeer intelligent zijn en goedgebouwde sportlieden heel dom. Bovendien bleken veel genieën min of meer ernstige lichamelijke gebreken te hebben.
Daarom beperkte men zich tot negatieve eugenetica. In de VS, waar de eugenetica populairder was dan waar dan ook, ging men daar nogal ver in. Vanaf 1896 namen verschillende staten wetten aan die psychisch gehandicapten, alcoholisten, syfilislijders en bepaalde typen criminelen verboden te trouwen of buitenechtelijke relaties aan te gaan. Deze wetten hadden weinig effect omdat ze moeilijk te handhaven waren. Sterilisatie was gemakkelijker. Indiana nam in 1907 een wet aan die de gedwongen sterilisatie mogelijk maakte van genoemde categorieën mensen. Rond 1930 hadden dertig staten zo'n sterilisatiewetgeving. Deze gold uitsluitend mensen die verbleven in gevangenissen en inrichtingen. In 1935 waren meer dan 10 000 mensen gedwongen gesteriliseerd, voornamelijk krankzinnigen. In 1927 achtte het Amerikaanse Hooggerechtshof de sterilisatie geoorloofd van de zwakbegaafde Carry Buck. Een van de rechters deed daarbij een gedenkwaardige uitspraak: 'Drie generaties imbecielen zijn genoeg.' Sterilisatiewetten werden in de jaren twintig en dertig ook ingevoerd in Denemarken, Noorwegen, Zweden, Zwitserland en Duitsland. Hoewel na 1930 de eugenetica in de VS haar populariteit langzaam verloor, ging de sterilisatiepraktijk nog lang door. Eind 1958 waren 60 000 Amerikanen gesteriliseerd, onder wie veel Indiaanse vrouwen. Pas daarna werd de wetgeving geleidelijk ingetrokken.
In de VS probeerde men het aantal erfelijk belasten ook terug te dringen door een selectief immigratiebeleid. Zowel Davenport als zijn leerling Harry Laughlin waren overtuigde racisten: niet alleen negers, maar ook joden, en zelfs Polen, Italianen en Ieren zouden afzonderlijke rassen vormen, die alle genetisch inferieur waren aan het Angelsaksische ras. Bovendien dachten veel eugenetici dat het analfabetisme, de armoede en de misdadigheid onder immigranten erfelijk bepaald waren. Onbeperkte immigratie betekende onbeperkte import van defecte genen die de zuiverheid van de Amerikaanse natie bedreigden. In 1924 werd de Immigration Restriction Act van kracht die bepaalde dat Japanners, joden, Oost- en Zuid-Europeanen slechts in zeer beperkte mate werden toegelaten. Op grond van deze eugenetisch gefundeerde wet is de St. Louis, een schip met joodse vluchtelingen uit Duitsland, de toegang tot Amerika geweigerd. Ze moesten terug naar Duitsland.
Nergens zijn de eugenetische opvattingen zo massaal en wreed toegepast als in nazi-Duitsland. Belangrijk ideologisch voorwerk werd verricht door de zoöloog en sociaal-darwinist Ernst Haeckel. Haeckel vond dat de moraal niet het individu moet beschermen maar het welzijn van de soort moet dienen. Burgers hebben voor de staat 'alleen de waarde van machineonderdelen'. De gezondheidszorg belemmerde de natuurlijke selectie door het leven van psychisch gehandicapten en ongeneeslijk zieken te verlengen. Haeckel vond dat die snel en pijnloos uit hun lijden verlost moesten worden. Deze eliminatie zou de biologische kwaliteit van het Duitse volk vergroten. Ook was Haeckel een fanatiek racist.
Andere wegbereiders van Hitler waren de rechtsfilosoof Binding en de psychiater Hoche die in 1920 een geschrift publiceerden onder de titel Die Freigabe der Vernichtung lebensunwerten Lebens. Ook zij achtten het individuele leven, gemeten aan de belangen der gemeenschap, onbeduidend. Ze pleitten voor het doden van dementen en idioten omdat hun leven volstrekt doelloos zou zijn en zij voor hun familie en de gemeenschap een verschrikkelijke last vormen. Dit geschrift oogstte de bewondering van de vooraanstaande eugeneticus Fritz Lenz die in de jaren dertig directeur zou worden van het in 1927 opgerichte Kaiser Wilhelm-Institut voor antropologie, menselijke erfelijkheidsleer en eugenetica. Aan dit instituut heeft ook de latere kamparts Mengele nog gewerkt.
Het nationaal-socialisme is sterk beïnvloed door het sociaal-darwinisme van Haeckel en zijn volgelingen. Hitler dacht dat Duitsland alleen een krachtige natie kon blijven als de strijd om het bestaan en de natuurlijke selectie zo onbeperkt mogelijk hun werk konden doen. In 1933 namen de nazi's niet alleen de politieke macht over maar ook de eugenetische beweging in Duitsland. In 1934 werd de 'Wet ter voorkoming van erfelijk ziek nageslacht' van kracht die de sterilisatie mogelijk maakte van mensen met veronderstelde erfelijke aandoeningen als zwakzinnigheid, schizofrenie, krankzinnigheid, epilepsie, zware lichamelijke misvorming en zwaar alcoholisme. Tot 1945 zijn op grond van deze wet 360 000 mensen gesteriliseerd.
Deze maatregel werd vanaf 1939 aangevuld met de euthanasie- of T4-acties (Tiergarten 4, het adres waar de voorbereidingen plaatsvonden). Daarbij werden 75 000, daartoe speciaal geselecteerde psychiatrische patiënten vergast. Daarnaast kregen artsen en vroedvrouwen de plicht pasgeborenen met afwijkingen aan te geven. Na selectie door drie deskundigen zijn 5 000 pasgeborenen omgebracht. Na protesten van vooral de rooms-katholieke kerk en ook tegenstand onder de nazi's zelf zette Hitler de T4-actie stop. Het personeel dat erbij betrokken was werd overgeplaatst naar concentratiekampen. Daar zijn, eugenetisch gemotiveerd, zes miljoen joden vermoord alsmede een groot aantal andere 'biologisch onvolwaardigen' onder wie homoseksuelen en zigeuners. Vanuit deze geschiedenis is de huidige verontwaardiging in Duitsland heel begrijpelijk. Maar het is de verdienste van Sloterdijk dat in de beroering rond zijn lezing weer eens duidelijk is geworden dat de eugenetica niet is afgesloten met de nederlaag van het nationaal-socialisme. De mogelijkheden om 'goede erfelijkheid' te bevorderen zijn door de naoorlogse recombinant-DNA-technologie nu groter dan vroeger. Dat gebeurt op verschillende manieren. In principe kun je een foetus onderzoeken op alle erfelijke eigenschappen en hem desgewenst aborteren. Nu gebeurt dat nog bij ernstige aandoeningen. Maar niemand kan garanderen dat het straks niet ook zal gebeuren bij minder ernstige ziekten en zelfs bij eigenschappen die niet als ziekte worden beschouwd. Een wezenlijk verschil met de 'oude' eugenetica is dat het motief van het streven naar de zuiverheid van ras, soort of volk heeft plaatsgemaakt voor het individualistische motief niet te willen of kunnen leven met een gehandicapt kind.
Bij enkele genetische ziekten kan men met de recombinant-DNA-technologie het genetisch defect herstellen door een stukje gewenst DNA in te brengen. Deze gentherapie kan niet alle erfelijke ziekten genezen en bovendien voorkom je er niet mee dat het defecte gen aan volgende generaties wordt overgedragen. Paradoxaal genoeg zal het welslagen van gentherapieën de verspreiding van defecte genen doen toenemen. Dat kan alleen worden voorkomen door gentherapie te verrichten bij de bevruchte eicel: kiembaantherapie. Alleen dan komt het nieuwe gen in alle cellen van het individu terecht. Deze therapie is nu verboden. De microbioloog Schellekens verwacht niet dat kiembaantherapie ooit gerealiseerd zal worden, omdat experimenten praktisch onmogelijk zijn. ,,Bij planten kun je er 100 000 aanmaken om er één over te houden, bij mensen is dat natuurlijk niet te doen.'' Ook de Maastrichtse geneticus Joep Geraedts (zie hiernaast) vindt het onverstandig daaraan te beginnen: ,,Je hebt absoluut geen idee wat je door het sleutelen aan de eicel in toekomstige generaties aanricht.'' Hij beperkt zich liever tot het diagnosticeren van embryo's om vervolgens alleen de 'goede' te implanteren.
Een veel groter gevaar ziet Schellekens in degenen die, net zoals de 'oude' eugenetici, geloven in de nog steeds onbewezen stelling dat intelligentie en sociale eigenschappen als armoede en criminaliteit grotendeels erfelijk bepaald zijn. Als binnen afzienbare tijd de totale DNA-structuur van een individu in kaart kan worden gebracht, kunnen er databanken komen met gedetailleerde informatie over het genoom van een groot aantal mensen. Hier dreigt volgens Schellekens en de biochemicus Visser het gevaar van een nieuwe eugenetica: ,,De volgende stap ligt voor de hand: DNA-sequenties zullen een rol gaan spelen bij de selectie van personeel, de keuze van een huwelijkspartner en het afsluiten van een verzekering. Mensen worden dan louter beoordeeld op hun erfelijk materiaal.''