Demasqué der utopisten
De jongeren uit de sixties en seventies – provo’s, hippies, langharigen, Kabouters, krakers – hebben dikke banen of zijn al bijna toe aan hun pensioen. Van hun idealen is weinig over. Ze piekeren over hypotheek en huwelijk en hebben een tweede huisje. Van de wereld hebben ze zich teleurgesteld afgekeerd. Dit demasqué der radikalinski’s wordt treffend verbeeld in een hele reeks romans die dit jaar verschenen, schrijft Rob Schouten. Eindelijk maakt ook de literatuur de rekening op: hoe diep zát dat engagement eigenlijk, dat het nu al verworden is tot object van nostalgie?
Connie Palmen: Lucifer. Prometheus, Amsterdam. ISBN 9789044609998; 351 blz. euro 19,95
Louise Fresco: De utopisten. Prometheus, Amsterdam. ISBN 9789044610383; 349 blz. euro 19,95
Aleid Truijens: Vriendendienst. Cossee, Amsterdam. ISBN 9789059361737; 140 blz. euro 19,90
Sipko Melissen: Spiegelpanden. Querido, Amsterdam. ISBN 9789021474878; 279 blz. euro 17,95
Je zou ze ’prosopografische romans’ kunnen noemen, romans waarin niet een individu de hoofdrol speelt, maar waarin een portret wordt geschetst van een groep, een generatie, een sociale kaste. Ze zijn er altijd geweest, van familieromans als ’De boeken der kleine zielen’ van Couperus en ’Buddenbrooks’ van Thomas Mann tot ’Het verdriet van België’ van Hugo Claus, over een oorlogsgeneratie en ’Onder professoren’ waarin W.F. Hermans de academische wereld portretteert.
Vanwaar die voorkeur voor groepen? Montaigne wist het al: afzonderlijk gezien lijken de mensen sterk op elkaar, maar de groepen waarin ze zich bewegen zijn uniek, onvergelijkbaar.
Het afgelopen jaar zag opeens een toestroom van groepsromans over een roemruchte epoche, boeken waarin de generatie die in de jaren zestig, zeventig het aanzien van Nederland veranderde of probeerde te veranderen, de maat wordt genomen.
Het kan geen toeval zijn, de jongeren uit de sixties en seventies zijn intussen vijftig, zestig geworden, ze zijn bezig hun carrières af te ronden of toe aan hun pensioen, en het is kennelijk tijd voor een terugblik. Maar allicht dat ook de geest van onze tijd, de opmars van het populisme en het falen van de tolerante, zorgzame en multiculturele samenleving, in feite grote decepties voor diezelfde wereldverbeteraars, tot bezinning noopt.
Over wie hebben we het eigenlijk? De ontzuilde en bevrijdende jaren zestig en zeventig leverden een bont en heterogeen palet op van linksgeoriënteerde idealisten en utopisten: provo’s, hippies, Cubagangers, langharigen, communistische en maoïstische fellowtravellers, Vietnamdemonstranten, Kabouters, rebelse studenten, milieuactivisten, feministen, krakers. Wat ze bij alle verschillen gemeen hebben, is dat ze zich tegen de traditionele regenten en machthebbers richtten. Plus dat ze iets nieuws voor ogen hadden, dat door radiomaker en schrijver (en net als ikzelf kind van zijn tijd) Roel Bentz van den Berg aan mij eens treffend werd verwoord als: er was ons iets beloofd!
Heel erg duidelijk stonden de utopisten van weleer tot nu toe niet op de literaire kaart. De jaren zestig en (in iets mindere mate) zeventig heten wel ’stormachtig’ te zijn maar een idealistische storm waaide zeker niet door de letteren. Misschien komt dat omdat bij ons de literatuur nooit echt het medium van wereldverbeteraars en nieuwlichters was. Het handjevol echt linksrichtende schrijvers uit die tijd, Vogelaar, Van Marissing, Robberechts, voelde zich niet geroepen de eigen tijd in kaart te brengen maar trachtten met experimentele literatuur de gedrilde lezer te ontregelen. Na Multatuli’s ’Max Havelaar’ is er welbeschouwd geen belangrijke idealistische roman meer verschenen in de Nederlandse literatuur.
Rock ’n roll vertegenwoordigde het nieuwe levensgevoel veel treffender. Je droomde er in die tijd niet van om schrijver te worden maar popster, iedereen speelde luchtgitaar. En voor de doeners viel er in de politiek en het maatschappelijk verkeer het nodige uit te richten. Want daar heeft de generatie uit de jaren zestig en zeventig zich de afgelopen decennia wel degelijk geroerd. Als een soort junta van babyboomers die zichzelf maar al te serieus namen, zou ze jarenlang het klimaat bepalen in de politiek (D’66, Nieuw-Links) en, onder de vlag van bijvoorbeeld de VPRO, ook in de media.
Schrijvers hielden zich in die woelige jaren graag afzijdig of keken laatdunkend neer op idealisten en hemelbestormers. Het literaire beeld dat zoetjesaan van die tijd ontstond, is dan ook niet gunstig. Gerard Reve vertolkte als altijd het reactionaire sentiment, bijvoorbeeld in het gedicht ’Roeping’: „Maar elke ongewassen aap die met een bord: dat hij vóór dit, of tegen dat is, het verkeer verspert, ziet ’s avonds zijn smoel op de tee vee.” Ook W.F. Hermans lachte sarcastisch. De studentenrebellie in ’Onder Professoren’ wordt geleid door student Lukas die maar wat met geluidsboxen in de weer is en dat ene akkoord dat hij machtig is op zijn gitaar zit te pielen. Zelfs Harry Mulisch, ooit links en Cuba-enthousiast, liet in ’De aanslag’ hoofdpersoon Anton alleen maar meelopen in de grote anti-kernwapendemonstratie omdat zijn tandarts hem anders niet wil helpen. Niet wat je noemt literaire promotieactiviteiten.
Inmiddels lijkt ook bij de voormalige deelnemers zelf de tijd rijp voor een kritisch zelfonderzoek. Wat is er terecht gekomen van al die oude idealen? Het Duitse blad Der Spiegel publiceerde onlangs een retrospectief onder de veelzeggende titel ’Gnade für die 68’ers’: ’Es war nicht alles schlecht’. Aan het woord idealisten en utopisten van voorheen, mensen die ooit de wereld wilden veranderen maar die nu als advocaten, managers, artsen, journalisten, politici en hoogleraren een burgerlijk leven leiden.
Het lijkt ook in Nederland momenteel een besmettelijk thema; de voormalige dromers, hemelbestormers en nieuwlichters kijken dertig, veertig jaar na dato in romans terug op wat welhaast een soort oorlogsverleden lijkt. Hoe naïef waren we, waar hebben we allemaal in geloofd? „Nieuwlichters falen per definitie, alleen zij die zich aanpassen slagen,” schreef politicoloog/socioloog Bart Tromp in ’Het falen der nieuwlichters’. Dat geldt ook hier. Het zijn niet de echte diehards van links, de onverbeterlijke idealisten die aan het woord komen, die zijn immers allang naar de marge van de samenleving verkast, maar de nieuwe burgerlijken, de geslaagde cryptorebellen en meelopers die in deze wereld van Kruidvat en Keurslager inmiddels allang een tweede huisje in het buitenland op het oog hebben.
Niet toevallig speelt het drama in Connie Palmens roman ’Lucifer’, beter geslaagd als groepsportret dan als whodunnit, zich af in een vakantiewoning in Griekenland. Dwars door hun vermomming heen herkennen we moeiteloos progressieve iconen van de jaren zestig (naast hoofdpersoon Peter Schat bijvoorbeeld Reinbert de Leeuw, Kitty Courbois, Harry Mulisch, Jan Hein Donner).
Karakteristieker dan de moord die Lucas Loos/Peter Schat op zijn vrouw zou hebben gepleegd, is zijn muzikale transformatie, in het boek zelf ook wel ’verraad’ genoemd. De voormalige muzikale anarchist, die ooit een concert van Haitink in het Concertgebouw met een toeter onderbrak, draagt na zoveel jaar onder het motto ’wie nooit van mening is veranderd, heeft nooit nagedacht’ een gelikte symfonie op aan het Concertgebouworkest. Oftewel hoe een voormalig revolutionair een buiging maakte naar de ooit verfoeide burgerlijkheid.
Ook in ’De utopisten’ van Louise O. Fresco gaat het radicale verleden onder het mes. Michiel van Straten, voormalig milieuactivist, schopt het tot staatssecretaris op het ministerie van technologie en milieu en wordt nu door de buitenwereld, inclusief zijn oude vrienden, kritisch gevolgd. Het lukt deze Nederlandse Joschka Fischer niet zijn vroegere idealen in politieke munt om te zetten. Een mislukte milieuactie uit het verleden wordt hem tenslotte fataal en hij wordt gedwongen af te treden.
Rond dit motief schetst Fresco een hele kring van oud-strijders die allemaal andere wegen hebben gekozen, van de bedachtzame wereldreiziger Paul die allang van het front is weggevlucht, tot de gefrustreerde Gerrit die in zijn oude activisme is blijven steken.
Kritisch cartografeert ze hun werdegang; vooral het menselijk mengsel van Michiels activisme, opportunisme en behaagzucht is raak. Hij belichaamt als het ware de hoofdloop van zijn generatie: van links activist tot maatschappelijk succesnummer.
Ook het collectieve Peter Pan-complex van deze generatie, die eigenlijk nooit ouder had willen worden, komt aan bod:
„’Onzin!’ zei ook Claire met haar oude koppigheid. ’er is niets wezenlijks veranderd. In ons hart zijn we nog steeds vierentwintig en omhelzen we de wereld.’”
Aleid Truyens’ roman ’Vriendendienst’ (tweede huisje in Spanje) beschrijft dan weer een ander deel van het spectrum; de jongelingen van eindexamenklas 1974 hebben tussen de hasjwalmen door de veranderingen van de jaren zestig opgesnoven maar er niet aan deelgenomen. Net te jong voor Woodstock en de Maagdenhuisbezetting.
Ze zijn wel verbeteraars maar dan vooral van hun eigen wereld. Tegen de burgerlijkheid, tegen de middelmaat, maar waar zijn ze eigenlijk vóór? Dit zijn de kinderen die gedurende de naweeën van provo, hippie en ontzuiling opgroeiden: gedurende de barensweeën van het ik-tijdperk.
Ook hier weer het opmaken van de balans: hoe de een toch een heus gezin heeft gesticht en de ander een flutterige loopbaan is begonnen, Vincent die hoewel getrouwd toch lelijk vreemdgaat, Arend die zomaar het leven niet aankan en zich ervan berooft. En hoe Joris met veel jongere Marthe de vriendenkring komt binnenzetten.
„Dat was niet de afspraak. Wij, dacht Joris, wij, de slome, collectief stonede 4-gymnasiumklas van 1972, zouden nooit, echt niet, het woord pensioen in de mond nemen. Evenmin als de woorden koopsompolis, hypotheek en alimentatie. Wij kochten geen Alpen-Kreutzer. Wij zouden niet trouwen en niet scheiden, sparen noch beleggen. Wij wisten niet eens het verschil tussen credit en debet.”
Zo trekt als een vermolmde morele imperatief het failliete gedachtengoed uit de jaren zeventig door ’Vriendendienst’.
In ’Spiegelpanden’ van Sipko Melissen (tweede huisje op Ameland) blikt eveneens een vriendenkring terug. Paul Welbron krijgt uit Australië een brief van de zoon van zijn overleden vriend Kars met de hamvraag: „Denkt u dat het leven van mijn vader is mislukt?” Die vraag brengt het nodige zelfonderzoek op gang. In 1976 waren deze vrienden nog op zoek naar nieuwe vormen van geluk en samenzijn. Samen eten, samen op vakantie, samen vrijen.
Net als bij Truyens zijn de personages van ’Spiegelpanden’ salon-idealisten, in feite gaat het ze vooral om individuele vrijheid. Melissen vat ze als volgt samen, als in een sociologisch traktaat: „Het gezelschap is illustratief voor de generatie die in de loop van de jaren zestig naar de stad trekt, niet om er een onzeker fortuin te zoeken, maar om zich door middel van een universitaire studie eerst te verzekeren van veel vrijheid en daarna van een comfortabele carrière. We verlieten allen ons geboortedorp, keerden het geloof der vaderen de rug toe en sneden de banden met de familie weliswaar niet door maar lieten die wel flink vieren. De stad is onze tempel, en vriendschap de religie, waarvoor nog de juiste rituelen moesten worden gevonden.”
Naast de hang naar tweede huisjes en buitenlanden, waar de utopieën inmiddels makkelijker te verwezenlijken lijken dan thuis, hebben deze romans nog een aantal opmerkelijke trekjes gemeen. Zo attendeert in alle verhalen de voortijdige dood van een van de vrienden de anderen erop dat ze niet onsterfelijk zijn. „Onoverwinnelijk en onsterfelijk, dacht hij, dat zijn wij ook geweest”, heet het in ’Spiegelpanden’. Maar nee, Arend heeft zelfmoord gepleegd, Kars is op geheimzinnige wijze in Australië overleden, Jurriaan vindt zijn graf in de tropen.
Die memento mori’s doen denken aan de film ’The Big Chill’, uit 1983: een groepje voormalige studenten, radikalinksi’s uit de jaren zestig, komt bij elkaar om een van hen te begraven; de overblijvers blijken vrijwel zonder uitzondering de Maatschappij weer te hebben betreden.
Tegenover de dood van een oude makker staat dan het optreden van de kinderen der utopisten. Inmiddels net zo oud als toen zijzelf nog demonstreerden en droomden. Geen hemelbestormers geworden maar kritische, onderzoekende geesten. Dwarse Julia in ’De Utopisten’ die het gedoe van haar ouders gispend aanziet. Felix, de zoon van Kars, die zich nuchter afvraagt wat zijn vader eigenlijk voorstelde. Of de prille liefde in ’Vriendenkring’ tussen Thijs’ dochter en Vincents zoon ’allebei de verbeterde versie – de natuur was genereus.’
Het optreden van deze jongste, ’verbeterde’ generatie brengt bij de ouderen een mix van jaloezie en paternalisme teweeg, bijvoorbeeld bij monde van Paul uit ’De utopisten’: „Hij keek naar haar en tegelijk zag hij haar niet echt, maar alleen als een exemplaar van de generatie van jonge vrouwen van haar achtergrond, opgegroeid zonder noemenswaardige zorgen of hindernissen, met ouders die bijna alles goedvonden en tegelijk heel veel verwachtten. Jonge vrouwen die als jonge volwassenen al niet wisten wat ze van het leven moesten maken, die zichzelf overschatten en niet geleerd hadden dat alles in het leven inspanning vraagt en pijn oplevert.”
Nog iets opvallends, alle genoemde boeken spelen zich onmiskenbaar af in Amsterdam, of zelfs in een specifiek gedeelte daarvan: Grachtengordel, Oud-Zuid, de Pijp. Andere grote steden als Utrecht of Rotterdam, laat staan de provincie, betaalden kennelijk nooit contributie aan de utopische gemeente. Dat zegt iets. Dit mogen dan generatieromans zijn, boeken over een onmiskenbare mentaliteitsverandering in een duidelijk omlijnde epoche, het zijn in wezen ook streekromans. Met een hoofdstedelijk jasje aan.
Maar het opmerkelijkst van al deze vriendenkring-boeken is toch wel de berusting waarmee de teloorgang in beeld wordt gebracht van de utopische droom en waar het allemaal in resulteerde: ouwe burgerlijkheid in nieuwe zakken. Buiten de letteren was die ontmaskering al eerder ingezet, in interviewboekjes als ’Alles moest anders’, uit 1991, ondertitel ’Het onvervuld verlangen van een linkse generatie’. Of ’Lof der dwang’ uit 1989, waarin socioloog Herman Vuisje het wansucces van de ’verboden te verbieden’-mentaliteit uit de jaren zestig en zeventig op de snijtafel legt.
Pas nu de rookwolken zijn opgetrokken en de dromen vervlogen, heeft de gestage uitholling van het idealistische gedachtengoed eindelijk ook de literatuur bereikt, dat gereserveerde, sarcastische medium dat zich bij ons meestal zo weinig aan maatschappelijke actualiteit en linkse vechtlust gelegen laat liggen.
Ten teken dat het utopisme van de jaren zestig en zeventig definitief geschiedenis en nostalgie is geworden. Rob Schouten