De zielenroerselen van de springstaart
Sommige natuurliefhebbers ontwikkelen een passie voor één bepaald dier of plantje. Vandaag deel 11 van een zomerserie over enthousiaste specialisten: ecoloog Matty Berg.
„Je moet je gewoon inleven in springstaarten. Wat eten ze, hoe leven ze, wat is hun strategie? Dan vind je ze echt wel.”
Klinkt simpel, maar hoe leef je je in hemelsnaam in in een dier van soms nog geen millimeter groot en dunner dan een speld? Zo’n streepje dat je zonder leesbril niet eens ziet.
Matty Berg doet de hele zomer (en de rest van het jaar) ’niet anders’. Terwijl half Nederland ergens op zijn buik ligt te bakken, ligt Berg op zijn buik springstaarten en ander klein gefriemel te bekijken. Vandaag ook. Op een rommelig terrein aan het Noordzeekanaal nabij Zaandam schuift hij wat grassen opzij en somt op, nog vóór ik ook maar een beest heb gespot: Lepidocyrtus lignorum, Cyphoderus albinus, Myrmica rubra, Lasius flavus. Tien seconden later ontdek ook ik de laatste: het is een gele weidemier, de rest blijft voor mij onzichtbaar.
Berg is in het dagelijks leven universitair docent ecologie van levensgemeenschappen aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en zoals vaker bij gepassioneerde wetenschappers spendeert ook hij – als vrijwilliger – nagenoeg al zijn vrije tijd aan zijn studieobject. „Ik kijk overigens echt niet alleen naar springstaarten, maar ook naar bijvoorbeeld beentasters, steenspringers en tweestaarten.”
Toch hebben springstaarten bij hem een streepje voor. „Het zijn er prettig veel – makkelijk 40.000 per vierkante meter – en veel soorten zijn nog nooit in Nederland gezien. Ik ontdek dus elk jaar wel een nieuwe soort.” Echt op de hielen gezeten door andere wetenschappers wordt Berg niet. Gevraagd naar het aantal mensen dat stelselmatig naar springstaarten zoekt – Berg bekijkt deze zomer tientallen locaties langs de rivieren – zegt hij breed glimlachend: „üén, en dat ben ik.”
Toch telt voor hem duidelijk niet alleen het soorten scoren. „Ze overbruggen springend 70 tot 90 keer hun eigen lichaamslengte. In menselijke maat is dat over de Eiffeltoren. Dat doen ze met de gevorkte ’staart’ aan hun achterlijf. Die is onder het lijf gevouwen en wordt met twee haakjes vastgehouden. Ontgrendelen ze de staart, dan klapt die naar achteren waardoor de springstaart naar voren schiet. Een meesterlijk ontwerp dat al 400 miljoen jaar ongewijzigd is”, vertelt Berg enthousiast, ondertussen van een dode boomschors afpulkend en wijzend op een prettig grote (4 mm!) zilverachtige springstaart met de welluidende naam Tomocerus vulgaris.
De strategieën doen al evenzeer de ogen stralen en de mondhoeken krullen. „De mierenspringstaart ruikt naar mieren en leeft in mierennesten, Willowsia houdt het bij nestkastjes van vogels en Hypogastrura’s hebben zich juist gespecialiseerd in ’sneeuwtransport’. ’s Nachts, als het koud is, schuilt hij onder de sneeuw tegen de boomstam, overdag legt hij tientallen meters af over de sneeuw. Eten is er altijd wel: algen, schimmel en organisch afval zijn overal.”
De staartenspecialist heeft nu duidelijk de smaak te pakken en loopt met grote passen naar het water. „Het blauwe zeebeestje foerageert op algen die in de intergetijdenzone net onder het water op basalt en graniet groeien. Bij hoog water laat hij zich insluiten in een luchtbel. Fabelachtig, niet?” Hoewel deze blauwe springstaart hier niet voorkomt, blijkt ook de kale oever voor de ecoloog onweerstaanbaar. En terecht. Want terwijl met bulderend lawaai het ene vliegtuig na het andere overvliegt en we omgeven zijn door industrieel geweld, roept Berg uit: „Zó! Een Entomobrya nicoleti! Die had ik nog niet hier.” Het beest wordt opgezogen om thuis beter te worden bekeken. „Die gaat in de boeken. Prima dag alweer.”