DE VVD EN DE MORAAL
Met een korte discussie, ingeklemd tussen de koffie en de traditionele borrel, heeft de VVD gisteravond op haar jaarlijkse Algemene ledenvergadering een episode van zelfonderzoek afgesloten. De liberalen kunnen zich vanaf nu verheugen in het vooruitzicht van de grootste verkiezingswinst in het bestaan van de VVD, zonder zich nog te hoeven bekommeren om een debat dat in de eigen gelederen tweespalt dreigde te zaaien.
Aangemoedigd door conservatief-liberale theoretici van de Teldersstichting, het wetenschappelijk bureau van de partij, verkende de VVD in dat debat de grenzen van de individuele vrijheid. Zij bezon zich daarmee op de kern van haar gedachtegoed. De liberalen vroegen zich af of de overheid de burgers omwille van de maatschappelijke orde op hun individuele deugdzaamheid mag aanspreken.
Voor de ontwikkeling van de politieke filosofie en voor de nadere plaatsbepaling van de VVD in het politieke spectrum is het jammer dat de VVD dit debat over de morele kant van het liberalisme niet langer aandurft. Nu blijft onduidelijk in hoeverre de liberalen zich kunnen vinden in de visie van hun partijleider, Frits Bolkestein, volgens wie de persoonlijke vrijheid haar beperking vindt in de plichten van een verantwoordelijk burgerschap. Om die reden gruwt Bolkestein van de oude verkiezingsleuze Gewoon jezelf kunnen zijn.
In het debat openbaarden zich de denkrichtingen die de Nederlandse liberalen al sinds Thorbecke kenmerken, van luchthartig liberalisme tot streng conservatisme. Vanwege het risico dat deze tegenstelling escaleert tot polarisatie in de eigen partij, heeft de VVD-top doelbewust het moraaldebat op een dood spoor geleid. Zij zijn geschrokken van de opstandige stemming die zich vorig jaar van de partijraad meester maakte. Het VVD-kader distantieerde zich van de opvatting dat liberalen over het wenselijke gedrag van mensen mogen moraliseren. Eén spreker kreeg van de partijraad toegevoegd dat hij met pek en veren zou worden besmeurd als hij nog één keer het woord 'moraliseren' in de mond nam. Keuvelend in de wandelgangen, bracht het Kamerlid Voûte-Droste het probleem terug tot een kwestie die slechts de uitkeringstrekkers aanging. De bijstand zou moeten worden verlaagd tot zestig procent van het minimumloon, meende het Kamerlid uit Aerdenhout, om hen tot meer eigen verantwoordelijkheid te dwingen.
Sindsdien heeft de partijleiding, óók Bolkestein, alles in het werk gesteld om de geest weer in de fles te krijgen. Het bestuur bewandelde het geijkte pad en schoof het onderwerp door naar een partijcommissie waarvan vaststond dat zij de verdeeldheid zou maskeren. Het resultaat is ernaar. De auteurs van het rapport Vrij en verantwoordelijk, waarover het congres gisteravond het laatste woord sprak, vermijden de keuzes die een bezinning op de grenzen van de individuele vrijheid met zich mee brengt.
Ook Bolkestein maakt sinds de opstand op de partijraad terugtrekkende bewegingen. Zijn roemruchte opmerking dat mensen in deze tijd een 'bezielend verband' van christelijke en humanistische waarden behoeven om goed van kwaad te onderscheiden, bracht hij relativerend terug tot een uitspraak waarmee hij slechts de aandacht wilde vestigen op de invloed van het christendom in de westerse cultuur. Bolkestein zoekt het 'bezielend verband' nu in de eigen ideologie. Volgens hem biedt de klassieke zedenleer van Adam Smith, de 18e-eeuwse econoom en moraalfilosoof die als een van de grondleggers van het liberalisme geldt, nog altijd een fundament voor een stelsel van maatschappelijke normen en waarden.
Bolkestein negeert echter een cruciaal verschil tussen de tijd van Smith en onze tijd. In het Schotland van Adam Smith was de moraal nog het monopolie van de protestantse kerk. De vanzelfsprekendheid van de christelijke ethiek vormde de basis van Smiths theorie. Hij betoogde dat mensen behoefte hebben aan respect en hun gedrag daarom zullen afstemmen op wat zij veronderstellen dat hun medemensen 'gepast' vinden. Smith kon in zijn tijd zonder meer aannemen dat deze 'invisible hand van de moraal' christelijke deugdzaamheid in mensen zou aanmoedigen en hun gedrag achtenswaardig maken.
Ook in de Nederlandse traditie van het liberalisme vervult het christendom een prominente rol, vooral in de gedaante van het vrijzinnig protestantisme. Thorbecke, zelf lutheraan, meende dat godsdienst méér was dan een privé-aangelegenheid. Met het credo 'Christendom boven geloofsverdeeldheid' bedoelde hij volgens de historicus Henk te Velde dat de kracht en de eenheid van de natie berusten op christelijke waarden.
Thorbecke was geen uitzondering onder de negentiende-eeuwse liberalen met zijn zienswijze dat de individuele vrijheid haar grens vindt waar de gemeenschap wordt geschaad. “Over het algemeen is de voorstelling van individuele vrijheid, gedacht als een toestand waarin men mag doen wat men wil, een zedelijk noch een regtsbegrip”, schreef hij. De vrijheid van het individu vereist volgens hem harmonie met een hechte gemeenschap van moreel gelijkgezinden. Over de aard van die moraal liet hij met zijn opvattingen over de publieke functie van de christelijke godsdienst geen twijfel bestaan. Zijn erfopvolger Oud opperde begin jaren vijftig nog een samengaan van de 'protestantse partijen' ARP, CHU én VVD. In een feestbundel voor Oud loofde een van de auteurs de bepaling in de negentiende eeuwse Onderwijswet dat de school moet opvoeden tot christelijke en maatschappelijke deugden: “Dat is een klassieke formule waarin elke generatie zich kan thuisvoelen.”
Dat is nu anders. De wending van deze tijd is dat voor het eerst sinds het christendom de westerse wereld veroverde, een meerderheid niet meer in God gelooft. Steeds meer mensen staan bovendien onverschillig tegenover deze religie. Het christendom dreigt daardoor als referentiepunt en als morele bron van onze cultuur in de vergetelheid te raken. Kortom, toepassing van Smiths theorie in onze pluriforme samenleving geeft geen enkele zekerheid meer over de deugden waarop mensen hun gedrag afstemmen. Het is ijdele hoop van Bolkestein dat het ethisch stelsel van Smith het 'bezielend verband' in de strijd tegen normverval kan bieden.
Met het verglijden van het christendom manifesteert zich het probleem dat het liberalisme zelf blanco staat tegenover de vraag wat deugt en wat niet. Tot dusver beperkt het liberalisme zich tot de betrekkingen tussen mensen, vastgelegd in procedures, en onthoudt het zich van oordelen over hun privé-gedrag. De vraag is of de liberalen ondanks de zedelijke neutraliteit die hun politieke theorie kenmerkt, toch een normen- en waardenstelsel kunnen ontwikkelen om de samenleving bij elkaar te houden.
Conservatief-liberale theoretici bij de Teldersstichting hebben daarvoor de intellectuele basis gelegd. De ideeën van Klaas Groenveld (directeur van Teldersstichting), Gerry van der List (medewerker van dat bureau) en Andreas Kinneging (politiek filosoof aan de universiteit van Leiden) hebben, hoe verscheiden ook, als kenmerk dat zij een nieuwe, beperkende uitleg geven aan de individuele-vrijheidsleer van de liberalen.
Juist dat maakte het VVD-kader zo boos. Gewend als de partijgangers waren aan het vrijheids-blijheidsliberalisme van Gewoon jezelf kunnen zijn, ervoeren zij de betogen van Groenveld, Van der List en Kinneging gevoelsmatig als bemoeizucht.
Hun visie houdt ontegenzeggelijk een beperking in: “Er is een moraliserende omgeving en soms een moraliserende overheid nodig om te voorkomen dat sommige individuen ontsporen”, vatte Groenveld de opvatting van de Teldersstichting samen. Het is niet alleen aan het individu zelf te bepalen hoe hij leeft. Anderen mogen hem omwille van de stabiliteit van de maatschappelijke orde beperkingen opleggen, zodra zijn privé-gedrag gevolgen heeft in de sociale leefsfeer.
Dat geeft die 'moraliserende omgeving' het recht eisen op te leggen aan dat privé-gedrag. Volgens de Teldersstichting mag van het individu worden verlangd dat hij zich in zelfstandigheid en zelfredzaamheid ontwikkelt. Dat is een wezenlijk verschil met de overheersende, minimale moraal van de liberalen dat het individu zolang hij anderen niet in de weg staat volledig over zijn eigen leven mag beschikken. In de benadering van de Teldersstichting mag het individu ook op zijn daden worden aangesproken, dus in zijn vrijheid beperkt, als hij de verantwoordelijkheid voor zichzelf niet aankan.
Hij moet zich daarom in zijn gedrag conformeren aan een aantal 'burgerlijke normen', zoals respect voor andermans eigendom, ijver, spaarzaamheid en tolerantie. “Een publieke moraal waarin eigen verantwoordelijkheid, zelfredzaamheid, fatsoen en respect voor regels centraal staan, vormt een essentiële voorwaarde voor een duurzame open samenleving”, schreven Groenveld en Van der List.
In Kinneging heeft deze opvatting haar meest welbespraakte vertolker. Hij beschrijft het leven van de mens als een niet aflatende strijd tegen de chaos waaruit hij is voortgekomen en waarin hij, als gevolg van zijn neiging tot het kwade, voortdurend dreigt terug te vallen. “Het verval ligt om de hoek en kan alleen worden voorkomen als iedere generatie opnieuw erin slaagt de volgende op te wekken uit de lethargie en slonzigheid die de mens van nature eigen is”, schreef hij in het blad Civis Mundi.
Besef van de orde en respect daarvoor, alsmede de bereidheid en het vermogen zich voor het behoud in te zetten, zijn volgens Kinneging de vier voorwaarden voor het behoud van beschaving. “Elke generatie dient ze opnieuw aan de volgende over te dragen, op straffe van een terugval in de barbarij.” Hij pleit daarom voor een eerherstel van de klassieke morele opvoeding, met als fundament de individuele deugden die de traditie ons heeft meegegeven. Die deugden zijn samen te vatten onder de noties van zelfbeheersing en zelfoverstijging. Zelfbeheersing vereist spaarzaamheid, netheid en bescheidenheid. Zelfoverstijging vergt moed, ijver, inventiviteit en doorzettingsvermogen.
Deze richtinggevende opvoeding is volgens Kinneging van doorslaggevend belang voor de offervaardigheid van mensen en hun bereidheid rekening te houden met anderen. Hij betoogt dat deze sociale deugdzaamheid slechts gedijt op het draagvlak van de individuele deugdzaamheid.
Volgens Kinneging is het een misverstand dat de discipline die de overdracht van de civilisatie-eisen vergt een vorm van onvrijheid en onderdrukking is. Integendeel, stelt hij, discipline is een voorwaarde voor vrijheid: “Alleen een gedisciplineerd volk en een gedisciplineerd individu kunnen vrij gelaten worden, omdat alleen zij van hun vrijheid verantwoordelijk gebruikmaken en dus niet aan hun vrijheid ten onder gaan.”
Een belangrijke drijfveer van Kinneging om te pleiten voor een opvoeding in klassiek-humanistische en christelijke deugden is dat hij een tegenwicht wil bieden tegen het nuttigheidsdenken van de markt. Dat denken in termen van nut doet volgens hem geen recht aan het eigene en het levensbeschouwelijke karakter van cultuurdragers als de alfa-wetenschappen, de kunsten, de media en het gezin.
Dat is een opmerkelijk geluid van een lid van een partij die zich inzet voor de commerciële omroep en de ondernemende universiteit. VVD-leider Bolkestein omschreef de markt onlangs nog als een vreedzame plek, een ontmoetingsplaats waar ruil op een spontane wijze en zonder dwang plaatsheeft. Vanwege de vrijheid dient de overheid zich daarom zo min mogelijk met dat 'vreedzame' proces te bemoeien.
In politiek-filosofisch opzicht grijpen Kinneging en de andere conservatief-liberale ideologen met hun uitleg van het liberale vrijheidsbegrip terug op de theorie van de oude liberale denker Isaiah Berlin (1906). Berlin constateert dat de twee vormen van vrijheid die hij onderscheidt strijdig met elkaar kunnen zijn. De ene vorm ('negatieve vrijheid') houdt in dat hoe minder iemand last heeft van de bemoeizucht van anderen, hoe groter zijn persoonlijke vrijheid is. De andere vorm ('positieve vrijheid') veronderstelt juist de bemoeizucht van anderen, in dit geval de overheid.
Omwille van de vrije ontplooiing van het individu moet de overheid hem middelen als onderwijs en sociale zekerheid ter beschikking stellen. Hoe beter hij zich dankzij die overheidssteun ontplooit, hoe beter hij op eigen benen kan staan en het genot van zijn individuele vrijheid ervaren. De naoorlogse liberalen onderkenden dit verband en dat verklaart hun actieve bemoeienis met de opbouw van de sociale rechtsstaat en de uitbouw daarvan tot verzorgingsstaat.
Berlin worstelde net als de theoreticus van de individuele-vrijheidsleer, John Stuart Mill (1806-1873), met de vraag waar staatssteun overgaat in staatsdwang die van individuen conformisten maakt. Mill vestigde voor de vooruitgang van de mensheid zijn hoop op een kleine groep mensen, een morele avantgarde, die aan de hand van 'levensexperimenten' betere levensvormen tracht te vinden. “Deze weinigen zijn het zout der aarde, zonder hen zou het menselijk leven een stilstaand water worden”, schreef hij in zijn hoofdwerk On Liberty (1859). De persoonlijke vrijheid moet deze 'hogere naturen' beschermen tegen maatschappelijke intolerantie.
Niettemin meende zelfs Mill dat tegenover persoonlijke vrijheid sociale gebondenheid staat. Niemand, ook 'hogere naturen' niet, heeft de vrijheid zich aan die binding te onttrekken. Berlin schreef in 1955: “Onbegrensde persoonlijke vrijheid is onverenigbaar met ofwel sociale gelijkheid, ofwel het minimum aan maatschappelijke organisatie en maatschappelijk gezag. De noodzaak bestaat uiterst voorzichtig te laveren tussen de Scylla van individualistische atomisering en de Charybdis van collectivistische onderdrukking.” Na gisteravond wil de VVD het denken over dit lastige dilemma voorlopig weer laten rusten, nu zij uit angst voor verdeeldheid een punt heeft gezet achter haar debat over de grenzen van de individuele vrijheid en de morele dimensie van het liberalisme.