Reconstructie
De ruwe reis van het Melkmeisje
In Parijs staan bij het Louvre deze maand liefhebbers rijendik om Vermeers 'Melkmeisje' van dichtbij te bewonderen. Het museum gaat vast beter om met het Nederlandse topstuk dan de Amerikanen 75 jaar geleden.
Niet zonder trots poseerde directeur Röell van het Rijksmuseum op 12 december 1946 met Vermeers 'Melkmeisje' voor de fotografen. Kapitein Johansson van het Amerikaanse oorlogsschip Adrian had het zeventiende-eeuwse meesterwerk veilig teruggebracht op Nederlandse bodem. Een paar dagen later bood Röell deze kapitein in het Amstel Hotel een lunch aan, waarbij meer dan dertig hotemetoten uit de kunstwereld aanschoven.
Een beetje overdreven misschien, een lunch in zo'n prijzig etablissement. Maar Röell, hoewel sinds kort directeur van het Rijksmuseum, wist als geen ander welk hachelijk avontuur het Melkmeisje had beleefd in de bijna zeven jaar dat het in de Verenigde Staten was verbleven. Hij moet in het jaar daarvoor met afgrijzen de alarmerende correspondentie hebben bekeken die toenmalig minister Gerrit Bolkestein van cultuur voerde met vertegenwoordigers in de VS. Het doek dat Vermeer omstreeks 1658 schilderde is een van de hoogtepunten van de Nederlandse schilderkunst.
Het verhaal begint in mei 1939. Het Melkmeisje kreeg een centrale plek in het Nederlandse paviljoen op de Wereldtentoonstelling in New York, samen met nog vijf andere belangrijke schilderijen van het Rijksmuseum, zoals 'Gezicht op Haarlem' van Van Ruisdael en 'De Visvrouw' van Van Ostade, ging het scheep op de Nieuw-Amsterdam waarop voor 'bewaking en verzorging van de kunstschatten' was gezorgd. Daarnaast stuurde het Haarlemse Frans Halsmuseum drie werken die kant op: twee portretten van Frans Hals en het doek 'Regenten van het weeshuis in Haarlem' van Jan de Bray. Bovendien stelde Willem Vincent van Gogh (de neef dus) zelfs een collectie van veertien Van Goghs af, waaronder 'Het gele huis' en het 'Korenveld in Onweerslucht'. Andere particulieren leenden doeken uit van Jan van Goyen, Carel Fabritius, Meindert Hobbema en Albert Cuyp.
Doorslaand succes
Weinig Amerikaanse kunstliefhebbers konden zich destijds een retourtje Europa veroorloven en het wekte weinig bevreemding dat de tentoonstelling met dergelijke bezetting een doorslaand succes was. Drijvende kracht achter de World fair was Wilhelm Valentiner, directeur van Detroit Institute of Arts. Hij meldde in november 1939 aan de toenmalige Rijksmuseum-directeur Schmidt-Degener (hij zou kort daarop overlijden) wat een 'remarkable showing' en 'great success' de tentoonstelling was geweest.
Op dat moment had Schmidt-Degener reeds besloten om het Melkmeisje en de andere doeken niet naar Nederland te laten terugkomen. Duitse troepen vielen 1 september Polen binnen en twee dagen later verklaarden Groot-Brittannië en Frankrijk de oorlog aan het Duitsland van Hitler. Kort daarop waren koopvaardijschepen op de Atlantische Oceaan niet meer veilig voor Duitse duikboten. 'het meisje' en alle andere doeken moesten in Amerika blijven.
Dat bood Amerikaanse musea een geweldige kans. Zij meldden zich massaal bij Valentiner, die optrad als beheerder van de Hollandse kunstschatten. In korte tijd had hij een tournee in elkaar gezet naar andere grote steden zoals zijn eigen Detroit, maar ook naar San Francisco, Cleveland en Pittsburgh. De collectie bleef overal een maand en ging dan weer op reis. Valentiner zou er hoogstpersoonlijk op toezien dat de schilderijen goed zouden worden verzorgd en verzekerd.
In mei 1940 kwam Valentiner met een nieuw verzoek. De schilderijen maakten overal waar zij kwamen een 'overdonderende indruk' en hij twijfelde er niet aan dat dit uitstekende reclame voor Nederland was. Omdat de oorlog voorlopig nog niet ten einde zou zijn, vroeg hij of de tournee kon worden verlengd. Ook St. Louis, Minneapolis, Los Angeles, Newark, Toledo en Springfield wilden niets liever dan de meesterwerken in huis halen. 'O ja', zo schreef hij, de schilderijen hielden zich geweldig, zij vertoonden niet de 'slightest change'.
Tekst gaat verder onder de afbeelding
Verminking
Het eerste signaal dat het misschien toch wat minder florissant ging, bereikte Londen, waar de Nederlandse regering in ballingschap zat, in oktober 1942. Minister Gerrit Bolkestein (grootvader van Frits) speelde aan zijn collega van buitenlandse zaken, Eelco van Kleffens, het bericht door dat verschillende schilderijen schade hadden opgelopen als gevolg van het veelvuldig vervoer. Het was mooi dat het Amerikaanse publiek kon genieten van Nederlandse cultuur, 'maar dit wordt te duur betaald door hun verminking'.
Het is onbekend of Van Kleffens hierop actie heeft ondernomen. Het kan, maar dan is dat vruchteloos geweest. Dat constateerde Bolkestein zelf toen hij in de zomer van 1944 in New York was. Tot zijn afgrijzen merkte hij dat de schilderijen niet verzekerd waren. Veel erger was het bericht dat hij kort voor zijn vertrek kreeg: "Dat het beroemde schilderij van Johannes Vermeer, 'Het Melkmeisje', tekenen van verval vertoonde en dringend restauratie nodig had".
Alle alarmbellen gingen af. Het schilderij stond op het punt om naar Chicago te vertrekken en daar maakte de minister ernstig bezwaar tegen. Maar wie luisterde er naar hem? Niemand, want na deze datum zou Vermeers werk naar nog veel meer steden gaan, zoals Dayton en Albany. Hij wilde dat het Melkmeisje 'met rust werd gelaten' en zo spoedig mogelijk naar Nederland terug zou komen. Onduidelijk is of Bolkestein het rapport onder ogen kreeg dat The Metropolitan Museum of Art in New York door restaurateur Stephen Pichetto liet maken. Deze man constateerde dat er op verschillende plekken 'blaren' waren en dat er verf was afgevallen. Zijn aanbeveling luidde om de 'gevaarlijke blaren' te behandelen en het werk voor die tijd niet te vervoeren.
Wel zag Bolkestein het rapport van William Suhr, befaamd restaurateur van The Frick Collection. Die constateerde beschadigingen, ontbrekende vernislagen. Hij sloot niet uit dat het bedoekt moest worden. Dat laatste vond Bolkestein te ver gaan, zulke ingrijpende beslissingen wilde hij overlaten aan de directeur van het Rijksmuseum, die echter nog in het bezette deel van Nederland verbleef.
Intussen hadden Bolkestein vanuit San Francisco ontmoedigende berichten bereikt over de staat van de twee portretten die Frans Hals op panelen maakte: van Cornelia Voogt en Nicolaes van der Meer. De temperatuurverschillen waren dermate groot geweest dat de afzonderlijke planken waren gaan werken waardoor er flinke barsten overlangs ontstonden. Volgens de directeur van het museum in San Francisco zaten die scheuren al in de panelen voordat die hem bereikten, dus hij voelde zich niet aansprakelijk.
Maar ja, wie was dat wel? Valentiner, de man die de schilderijen naar de Wereldtentoonstelling haalde, waste zijn handen in onschuld. In een brief gaf hij ronduit toe dat het doek was beschadigd en verkleurd. Hij stelde dat het voortdurend reizen naar alle uithoeken van het land met steeds wisselende weersomstandigheden fnuikend was geweest. "Ik heb ertegen geprotesteerd", schreef hij, "but I was overruled". Hij vertelde dat het Melkmeisje ook naar Canada was geweest tijdens een winter. "Ik heb het voor elkaar gekregen dat het schilderij met de hand is vervoerd in een Pullman (luxueuze trein) in plaats van in een vrachttrein waar het vriest en die bij de grens heel lang moet wachten." Valentiner beval een restauratie aan voordat het terugging naar Nederland.
14.000 mijl
Door wie Valentiner werd 'overruled'? Mogelijke kandidaat is de directeur van The Netherlands Information Bureau, N.A.C. Slotemaker de Bruïne. Dit in New York gevestigde bureau had tot doel om Nederland in de Verenigde Staten te promoten. Wat was een geschikter middel dan enkele unieke zeventiende-eeuwse schilderijen? Kennelijk zag hij de bui al hangen. In een brief aan minister Bolkestein becijferde hij dat het Melkmeisje in die jaren in totaal 14.000 mijl (22.500 kilometer) had afgelegd en dat maar 3000 daarvan op rekening van zijn bureau viel te schrijven.
Na de bevrijding in mei 1945 is tevergeefs geprobeerd om de schilderijen 'ten spoedigste' te repatriëren. In de zomer van 1946 verloor men in Nederland zijn geduld. Minister Gielen van cultuur gaf opdracht om aan de nieuwe Rijks-directeur Röell een bedrag van 1720 dollars uit te keren, 'met als doel de zich aldaar bevindende aan Nederland toebehorende schilderijencollecties op te sporen en naar ons land te zenden'. Röell kreeg voor deze klus twee maanden de tijd. Welke avonturen hij daar beleefde is onduidelijk. In het jaarverslag over 1946 meldde hij terloops en sussend dat 'de schilderijen, niettegenstaande alarmerende berichten, in goede staat werden bevonden'. Voor de Amerikanen had hij niets dan lof.
Dat is opmerkelijk omdat er niet één, maar twee rapporten zijn die uitwijzen dat het Melkmeisje beschadigd is geraakt. Zijn uitlating is tevens in strijd met wat directeur Baard van het Frans Hals Museum acht jaar later zou verklaren. In de Haarlemse gemeenteraad hield hij een vurig pleidooi om geen kunst aan het buitenland meer uit te lenen en daarbij refereerde hij aan de uitleen van 1939. "Enkele Halsen hadden ernstige schade geleden, die gelukkig hersteld kon worden", zo zei hij in de raad.
Repatriëring
Pikante vraag is wie voor de kosten van reparatie is opgedraaid. In de archieven van de betrokken musea is het niet te achterhalen, mede doordat juist in die jaren dit nauwelijks werd bijgehouden. Het is waarschijnlijk dat de Amerikanen de kosten voor het Melkmeisje hebben betaald. Hierop wijst het feit dat het doek van oktober 1946 tot aan zijn repatriëring in oude glorie in het relatief kleine Smith College Museum of Art in Northampton (Massachusetts) hing.
Dat had alles te maken met de Nederlandse kunsthistoricus Phons Vorenkamp die directeur van dit museum was. Deze Vorenkamp behoorde tot de 'Monuments Men', de club die zich onsterfelijk maakte door na de bevrijding op zoek te gaan naar de door Hitler en Göring geroofde kunst. Hij spoorde naar schatting tachtig procent van de Nederlandse kunst op. Als dank mocht hij later met een aantal van deze werken in de Verenigde Staten een tentoonstelling samenstellen. Prins Bernhard speldde hem de Orde van de Nederlandse Leeuw op. Heeft Vorenkamp alle plooien die rond het Melkmeisje waren ontstaan recht gestreken? Het heeft er alle schijn van.
'Dit zou nu niet meer gebeuren'
Als Esther van Duijn van het Rijksmuseum het reisschema van het Melkmeisje ziet, moet ze even lachen. Zij is gespecialiseerd in de geschiedenis en techniek van restauraties. "Dat zou nu niet meer gebeuren. Wisselende temperaturen zijn zonder meer slecht voor de conditie van deze eeuwenoude doeken. Dat een werk zou bevriezen, laat ik nog maar buiten beschouwing."
Over de behandeling van het Melkmeisje van 1946 tot aan 1950 is bij het Rijksmuseum niets in de archieven terug te vinden. In 1950 is het werk bedoekt. Dat geeft volgens Van Duijn waarschijnlijk aan dat het doek in december 1946 niet in rampzalige toestand verkeerde. "Anders was dat wel snel na aankomst in 1946 gebeurd. Overigens, nu is het meisje in hele goede conditie.
Van Duijn geeft toe dat de rapporten van de twee Amerikaanse restaurateurs alarmistisch van toon zijn. "Maar, misschien maakt het taalgebruik het dramatischer dan het was. De zaken die zij constateerden waren niet onherstelbaar." Die inschatting maakt ook Anna Tummers, conservator oude kunst van het Frans Hals Museum. "Ik denk dat met de twee portretten van Hals geen calamiteiten zijn gebeurd." Wel stelt ze dat de werken tegenwoordig het 'museum niet meer uit gaan zonder klimaatdoos'.