De onverbrekelijke band met mijn broer
Als je ons nu moest neerschieten, één voor één, wie spaar je dan tot het laatst? We wisten allemaal wie we het éérst zouden nemen.
Stevo Akkerman, Gerbrand Bakker, Andrea Bosman, Antal Crielaard, Lodewijk Dros, Jan van Mersbergen, Manon Uphoff en Maartje Wortel schrijven deze zomer een verhaal over 'Familie'. Vandaag a¿evering 2
We zaten met de hele familie op een terras, het was een uur of twaalf, maar de temperatuur was nog steeds aangenaam. We hadden veel gedronken, dat zit in de familie. En meestal krijgen we daarna ruzie; ook dat zit in de familie.
Buitenstaanders schrikken vaak van onze felheid, de uitbarstingen, maar voor ons hoort ruziemaken erbij, we zien het zelfs als een vorm van liefde, het is een poging om dichter bij elkaar te komen.
Ik geef onmiddellijk toe dat het een onhandige vorm is. Je zou het ook een mankement in de opvoeding kunnen noemen. Maar dat is het mooie aan familie; mankementen worden, vaak anders dan bij vriendschappen of in de liefde, gezien als (slechte) gewoontes. Wíj zien het probleem niet.
Maar nu, op het terras, waren het niet alleen mijn vader, mijn moeder, mijn broer en ik; de vriendin van mijn broer en mijn eigen vriendin zaten er ook bij, en het gesprek dat we voerden dreigde de verkeerde kant op te gaan.
Het was niet eens één van ons (de warme kant) die de vraag stelde. Ik geloof dat het mijn vriendin was die vroeg: "Als we elkaar nu zouden moeten neerschieten, één voor één, wie zou je dan als laatste neerschieten? Met andere woorden: wie van ons zou je overhouden, laten leven?"
Even was het dodelijk stil. We keken naar elkaar, mijn vader en mijn moeder, mijn broer en zijn vriendin en ik en mijn vriendin. We hadden allemaal iemand in ons hoofd die we als eerste zouden neerschieten, je kon het zien aan onze ogen, er was iets gruwelijks in werking gezet.
Mijn moeder zei: "Jongens, laten we hiermee ophouden. Als de mensen ons zouden horen, zouden ze denken dat we knettergek zijn. Kom op zeg, we zijn geen psychopaten."
"Het gaat er niet om dat we ons willen gedragen als psychopaten", zei ik, opkomend voor mijn vriendin en het gedachtenexperiment dat ze als een bom in ons gezin gegooid had. "Het lijkt me wel interessant. Ik zou wel willen weten hoe het zit."
Mijn broer knikte. We keken naar elkaar en lachten. Ik zag dat we elkaar begrepen, hij en ik, dat we aan hetzelfde dachten. Wij wisten allang hoe het zat: wij zijn veilig, voor elkaar, bij elkaar. In onze blik lag besloten dat we elkaar boven alles en iedereen zouden laten leven. En de anderen zagen het ook. We schaamden ons niet, we waren trots op onze band. We dachten niet aan de anderen.
Later heb ik vaak aan die avond op het terras - die vreemd genoeg niet escaleerde in een verschrikkelijke ruzie - gedacht. Ik dacht: waarom zou ik, in het geval dat ik zou moeten kiezen, altijd voor mijn broer kiezen?
Het antwoord is even romantisch als ontnuchterend, namelijk: omdat hij mijn broer is. Of, om nog eerlijker te zijn: omdat ik zijn kleine zusje ben.
Ik sluit niet uit dat dat is wat ik het liefste ben: iemands kleine zusje.
Een vriendin van mij zei ooit dat ze ook zo graag een broer had gehad. In haar ogen was een broer-zusrelatie de ultieme liefdesband. "Dat klopt wel", zei ik. "Maar dan moet je wel een leuke broer hebben."
Ik ben nu uitzonderlijk positief over mijn broer, maar zo is het niet altijd geweest.
Ik bekeek mijn familie vroeger nogal van een afstand. Noem het een geboren afwijking. Ik zag bijvoorbeeld hoe mijn vader en moeder praatten en bewogen en lachten en kusten, en hoe ze op feesten dronken en dansten en ik dacht letterlijk: dit zijn ze dan, mijn vader en moeder. Ik kom nooit meer onder deze mensen uit. Ik kan hun bestaan ontkennen, maar ik blijf hun kind. Ik kan het bestaan van mijn broer ontkennen, maar het blijft mijn broer.
Op school zei ik tegen de juf: "Ik ben niet geboren. Ik ben hier gewoon gekomen."
Dat lijkt een pose, de fantasie van een kind, maar ik heb het altijd zo gevoeld. Het is alsof ik bij een groepje mensen ben geplaatst met wie ik het maar moet zien uit te zoeken. En in zekere zin is dat ook zo. We behoren allemaal tot de groep die we familie noemen, of we nu willen of niet. En ze zijn er en zullen er zijn, zelfs in hun eventuele afwezigheid.
Maar dat wist ik als kind nog niet. Ik wilde mijn broer weg hebben, dat leek me een stuk makkelijker. Ik vond hem te ruw en te lomp en te onaardig met zijn jongensdingen. Ik dacht dikwijls: wat moeten wij met elkaar? Waarom leven we in hetzelfde huis? Waarom heb ik geen zus? Of een lief, jonger broertje?
En toen kwam de dag dat de politie belde; mijn broer (11) lag in het ziekenhuis. Ze konden verder niet veel informatie geven over zijn toestand, maar het ging niet goed. We moesten er meteen naar toe. "Doe vooral rustig", zeiden ze. En: "Maakt u zich vooral geen zorgen."
Ik weet nog dat mijn moeder niet zei wat er aan de hand was, maar naar de auto rende. En ik weet ook nog hoe ze later in het ziekenhuis door een haag van artsen en verplegend personeel heen rende die de toegang tot de kamer van mijn broer probeerde te versperren. "Ik moet naar mijn kind", zei ze.
"Dat mag niet mevrouw", zei een forse verpleegster. "We zijn met hem bezig."
Het maakte mijn moeder niets uit dat ze met hem bezig waren, zij was zijn moeder. Als er iemand met mijn broer bezig was, moest zij daarbij zijn. Hij moest haar horen, hij moest voelen dat ze er voor hem was. Ik zag hoe mijn moeder - als was ze de hulk - de verpleegster aan de kant duwde en precies op dat moment ving ook ik een glimp van mijn broer op, die in zijn onderbroek op een brancard lag, overal zuignappen en slangen en apparaten. Zulke beelden kende ik alleen uit soapseries, ik was acht jaar en begreep nog niet zo goed dat die dingen ook in het ware leven plaatsvonden.
We wisten nog steeds niet wat er gebeurd was, we wisten alleen dat het heel erg was, dat de doktoren bezig waren mijn broer in leven te houden. Dat daar geen mensen zoals moeders of andere familieleden bij aanwezig mochten zijn. Mijn vader en ik zaten ondertussen op de gang. Ik weet nog dat ik dacht: niet doodgaan, alsjeblieft niet doodgaan. En ik weet nog dat ik mijn broer bij wijze van beloning in mijn hoofd beloofde dat, als hij zou blijven leven, ik niet meer bang voor hem zou zijn, en gewoon aardig zou doen, blij zou zijn dat hij er was, dat hij mijn broer was, dat ik voor altijd zijn kleine zusje zou zijn.
Later, toen mijn broer op de afdeling intensive care lag, nog steeds in levensgevaar, hoorden we wat er was gebeurd. Mijn broer was met de toenmalige vriend van mijn nicht naar een voetbalwedstrijd van Ajax - PSV in het Olympisch Stadion in Amsterdam gegaan. Ze gingen al vroeg weg. De vriend van mijn nicht voerde mijn broer dronken met apfelkorn - 'net appelsap'.
Bij de Febo op het Stadionplein ging het mis, nog voor de voetbalwedstrijd begonnen was. Mijn broer raakte buiten bewustzijn, hij lag op zijn rug voor de snackautomaat met een klaplong omdat iemand hard op zijn maag had gedrukt. Hij dreigde te stikken in zijn eigen kots. Een snackbarbezoeker belde de ambulance. Achteraf gezien nét op tijd.
En terwijl mijn broer in het VU-ziekenhuis voor zijn leven vocht, hoorden mijn vader en moeder en ik op de achtergrond de supporters liederen zingen vanuit het Olympisch Stadion, dat daar vlakbij is.
Mijn broer werd uiteindelijk godzijdank beter. Maar toen hij thuiskwam, was er iets veranderd. Hij was rustiger geworden en wilde niet praten over wat er was gebeurd. Hij schaamde zich. Nu maakt hij soms grapjes dat hij de eerste comazuiper van Nederland was, maar toch ligt het onderwerp nog steeds gevoelig.
Het is een gebeurtenis uit het verleden die het verloop van de toekomst en van ons gezin heeft bepaald. En ook dat tussen hem en mij. Want, als ik nu zou moet kiezen wie ik boven alles en iedereen zou laten leven, dan is hij het, die ik tot het allerlaatste moment bij me zou houden; mijn grote broer.
undefined
Illustraties
Deze zomerserie wordt geïllustreerd door studenten van de Willem de Kooning Academie in Rotterdam. Een dertigtal studenten ging aan de slag, uit hun werk zijn de acht beste illustraties gekozen. Tweedejaars Nazif Lopulissa (Tiel, 1991) koos voor het verhaal van Maartje Wortel. "Ik heb zelf drie broertjes en een zusje. Ik herkende wel delen, over de ruzies en clashes die je soms hebt. Nu ik op mezelf woon, is het veel leuker als we elkaar zien." Nazif deed eerder het Grafisch Lyceum in Utrecht. "Daarna wilde ik meer groeien in mijn eigen beeldtaal. Op de Willem de Kooning Academie experimenteer ik met veel verschillende technieken. Ik was eerst niet zo van tekenen op de computer. Maar inkleuren bijvoorbeeld, zoals bij deze tekening, gaat digitaal heel snel en het ziet er gelikt uit. De lijnvoering heb ik helemaal met de hand gedaan. Want ik wil niet dat strakke en cleane van de computer. Mijn handschrift moet er nog in zitten. Anders kan iedereen het maken."
undefined
Het Verhaal
Droog, humoristisch, licht onheilspellend, vreemd: een paar trefwoorden bij de schrijfstijl van Maartje Wortel (1982, Eemnes). Ze schrijft verhalen en columns in diverse (literaire) tijdschriften en kranten, ook in Trouw. In 2009 debuteerde ze met 'Dit is jouw huis', dat bekroond werd met de Anton Wachter Prijs. Daarna volgde 'Half mens'. Dit jaar verscheen 'IJstijd'.
undefined