De mystieke giechel
Schrijver Oek de Jong verslond de boeken van Meister Eckhart, maar iets belemmerde hem de toegang tot het denken van de mysticus: het woordje ’God’. Tot hij de betekenis ervan ontdekte.
Van Meister Eckharts persoon weten we weinig; we kennen slechts bij benadering zijn geboorte- en sterfjaar. Wel kennen we zijn stem, zoals we de stem van een dichter kennen. Want hij schreef zijn preken en traktaten in de volkstaal, een eenvoudige taal, net zo fris en direct als het Middelnederlands van Hadewijch.
De stem van Eckhart is herkenbaar aan de cadans van zijn zinnen. Aan het bijna in elke preek voorkomende ’Let nu goed op!’ waarmee hij zijn gehoor bij de kladden probeert te grijpen en aan het beslist en bezwerend uitgesproken ’Nee!’ waarmee hij een denkbeeldige vragensteller antwoordt en voor een dwaalweg wil behoeden.
Ondanks het meeslepende van Eckharts stem, ondanks de poëtische kracht van zijn taal en ideeën heb ik jarenlang geen toegang gehad tot de geschriften van de Meister. Zijn taal bevatte te veel herinneringen aan het geloof waarmee ik was opgevoed en had gebroken.
Ik miste de humor, de mystieke giechel, die ik in teksten van zen- en taoïstische meesters zo overvloedig had aangetroffen.
De toegang werd me vooral versperd door het woordje ’God’, dat ik in zijn preken voortdurend tegenkwam en waar ik niets mee kon beginnen. Ik probeerde eromheen te lezen. Ik leefde op bij passages waarin God even niet voorkwam.
Echt vlotten wilde het toch niet met mijn lectuur van Eckhart.
Op een vochtig-warme zomerochtend – ik herinner me tijd, plaats en omstandigheden – las ik hem opeens vlotweg. Er moest in mijzelf iets veranderd zijn en, vooral, in mijn verhouding tot het grote struikelblok. Het woord ’God’ was ’leeg’ geworden – dat is de kortste samenvatting.
In mijn kinderjaren was het woord door de verhalen van het Oude Testament geladen met mensvormige voorstellingen: van de God die wandelde in de Hof van Eden en Abraham opdracht gaf om zijn zoon Isaak te offeren tot de God die de Israëlieten liet winnen of juist verliezen in de strijd met naburige stammen, al naar gelang het hem behaagde. Voorstellingen die aan het eind van mijn puberteit werden vervangen door abstracties als Aristoteles’ ’onbewogen beweger’ en Spinoza’s ’oneindige uitgebreidheid’, vage definities die vervaagden tot nog vagere noties – tot het woord ten slotte zijn greep op me verloor. Ik hoefde er niets meer mee. Ergens in me bleven de oude beelden natuurlijk voortbestaan, zoals het gevoel voor magie van onze voorouders onverwoestbaar in ons voortbestaat. Maar de lading was eraf. Het grote struikelblok was weg.
Juist door die ontlediging van dat begrip, juist door het eruit verdwijnen van de traditionele voorstellingen, door zijn leegte, is het ook gaan stralen. Niet het woord zelf, maar datgene waar het naar verwijst: naar een innerlijke staat, een subtiele en woordeloze ervaring in het leven van alledag, of moet ik zeggen: naar het visioen van een innerlijke staat, of, nog behoedzamer, naar het vermoeden van de mogelijkheid van een bepaalde innerlijke staat – naar een toestand waarin je als het ware plotseling over de rand valt en wordt opgenomen in het Zijn.
’God’, zegt Eckhart, maar hij heeft het over het leven van alledag. Het blijkt op vele plaatsen. Zo zegt hij: „Want werkelijk, wanneer je meent in diepe verzonkenheid, vrome stemming, zoete vervoering en uitzonderlijke begenadiging méér van God te bekomen dan bij het haardvuur of in de stal, dan doe je niets anders dan God nemen, hem een mantel om het hoofd wikkelen en onder een bank schuiven.”
De God van vroeger, dat wil zeggen mijn verhouding tot dat fenomeen, versperde me dus een tijdlang de toegang tot Eckhart. Vergemakkelijkt daarentegen werd die toegang door de teksten van een aantal niet-christelijke mystici. Niet gehinderd door de God van vroeger en alle daarmee verbonden voorstellingen, ideeën én afweermechanismen, had ik in oude Chinese, Japanse en Indische teksten de mystieke visie leren kennen. Dit is van invloed geweest op de manier waarop ik Eckhart lees. Het is er de oorzaak van dat ik zijn christelijke terminologie en beeldspraak beschouw als een terminologie en een beeldspraak. Wanneer je bij Eckhart leest over ’die Gottesgeburt im Seelengrund’, dan heeft zo’n formulering, als je horizon beperkt is tot het altijd zo ernstige christendom, iets plechtigs en verhevens. Maar bezie je zo’n formule tegen de achtergrond van een lichtvoetige en geestige taoïstische fabel, waarin met totaal andere woorden hetzelfde wordt bedoeld, dan geeft dat Eckharts formulering een andere kleur. Je begint te zien dat zijn taal ook maar gewoon een literaire taal is, sterker nog, dat het vooral een literaire taal is.
Ik kauw op zinnen van Meister Eckhart. Hij is de schrijver van betoverende zinnen. Een van die zinnen staat in de Reden der Unterweisung en luidt: ’Het ledige gemoed kan alles.’
Wat is een ’ledig gemoed’? Eckhart antwoordt: „Ledig is een gemoed wanneer het door niets in de war gebracht wordt en aan niets is gebonden, wanneer het niet door bepaalde emoties wordt vertroebeld en in geen enkel opzicht met zichzelf bezig is, doch volledig is verzonken in de liefste wil van God en uit zichzelf is uitgetreden.”
Duidelijke taal voor de monniken van het klooster van Erfurt, aan wie Eckhart deze dingen als eersten uitlegde. Hij was hun prior, pas halverwege de dertig, maar kennelijk al een man van grote ervaring en met een grote autoriteit, want zijn stem klinkt zeer beslist.
Zoals zoveel opmerkingen en aanwijzingen van Eckhart beschouw ik ook deze uitspraak als de vrucht van een contemplatieve psychologie, een psychologie die verder gaat en dieper reikt dan de conventionele psychologie. Het is iets wat je dagelijks kunt ervaren: dat het werk, dat alle dingen je gemakkelijker afgaan naarmate je minder vervuld bent van jezelf, naarmate het gemoed dus leger is.
Van meet af aan heb ik de neiging gehad om Eckharts opmerkingen over de ’ontlediging van het gemoed’, het ’jezelf loslaten in alle dingen’ en zijn concept van het ’niet-weten’ of ’niet-wetende weten’ te betrekken op mijn werk als schrijver. Dat wil zeggen: ik zie een verband tussen een aantal ideeën van Eckhart, zijn monnikse manier van denken over de ’Gottesgeburt im Seelengrund’, én een cruciaal element van het scheppingsproces.
Zo vreemd als het lijkt is dat niet. Niemand minder dan Matisse, die zichzelf als een agnost beschouwde, was ooit een ijverig lezer van ’De navolging van Christus’, het bekende mystieke traktaat van Thomas a Kempis. Wat moest de man die Baudelaires calme, luxe et volupté wilde schilderen, de man van zo veel stralende en sensuele schilderijen met zo’n intens religieus en op versterving gericht geschrift? Het antwoord kan alleen maar zijn: in de psychologie van het monnikenbestaan, volledig gericht op God, herkende de schilder, volledig gericht op zijn kunst, een houding die hem kon inspireren.
Ik lees Eckhart niet om er als schrijver beter van te worden. Maar ik word keer op keer getroffen door passages die me herinneren aan wat het cruciale moment is in elk schrijversbestaan: de wonderbaarlijke creatio ex nihilo, het opkomen van een beeld of idee uit het ogenschijnlijke niets van het onderbewuste.
Het is waar: wil je die edele geboorte vinden, dan moet je alles wat menigte is achter je laten en terugkeren naar de oorsprong en grond waaruit je gekomen bent. De krachten van de ziel en al hun werk, dat alles is menigte; geheugen, verstand en wil, dat alles vermenigvuldigt jou, en daarom moet je ze allemaal loslaten: bewustzijn en voorstellingsvermogen en alles waarin je jezelf vindt en beoogt. Pas daarna kun je die geboorte vinden en anders niet, echt waar!
Zo’n passage gaat over de ’edele geboorte’, over God die ’zichzelf baart in ons’, ik weet het, maar ik lees haar als het ware door mijn oogharen en ik herken. Dit is de ontlediging die ik dagelijks probeer te bewerkstelligen, opdat het verhaal geboren kan worden – het moment waarop mijn hoofd niet weet wat mijn hand schrijft, om met Wittgenstein te spreken. Elke schrijver probeert zich terug te trekken uit de dingen, hij maakt hoofd en gemoed zo veel mogelijk leeg, hij wacht, hij aarzelt, hij deinst terug, hij zoekt uitvluchten, hij vreest die toestand van niet-weten, waarin hij immers de controle zal verliezen, maar ten slotte stort hij zich in Eckharts ’duisternis’, zijn bewustzijn van tijd vervaagt of verdwijnt zelfs helemaal, en wat ook verdwijnt is zijn ik. Iets anders neemt het over. Elke geïnspireerde schrijver is een ’niet-weter’.
Wat voor de kunst geldt, geldt ook voor het dagelijks leven. Ook daar vallen er steeds ’gaten’ in onze controle, en dat zijn de momenten waarop er werkelijk iets kan gebeuren, waarop er iets nieuws kan ontstaan, omdat iets anders in ons het overneemt. De mystieke leer van Eckhart kan worden opgevat als een aansporing om op zoek te gaan, zonder te zoeken uiteraard, naar die ’gaten’ in de controlesystemen van het ik. In Eckharts terminologie zijn dit de momenten waarop God zich in de mens moet uitstorten – zoals, om zijn beroemde vergelijking te gebruiken, de zon wel moet schijnen zodra de hemel zonder wolken is.
Frans Maas zegt het in zijn inleiding tot Eckhart zo: „Deze geboorte gebeurt niet in één klap, als in vervoering en opzienbarend.
Nee, de toegang tot je ziel gebeurt voortdurend en telkens opnieuw, overal waar je goed werk doet, in al je goede pogingen en in alle goede wil, overal waar het je hoe dan ook niet om jezelf te doen is.”
Eckhart is een analytische geest, een koele denker met een heldere en consistente terminologie. Je kunt zijn manier van denken uittekenen, je kunt een bouwtekening maken van zijn leer, zo helder zit hij in elkaar.
Maar met al zijn helderheid is hij ook een schrijver met een extatische gloed. Je voelt het sterker in zijn preken dan in zijn traktaten, omdat hij in zijn preken is gericht op een direct overtuigen.
Maar die gloed is overal. Het is de ’gloed gans van binnen’ van waaruit Eckhart spreekt. Hij zegt bijvoorbeeld: ’Het Nu waarin God de wereld maakte is even dicht bij deze tijd als het nu waarin ik op dit moment spreek, en de jongste dag is even dicht bij dit nu als de dag van gisteren.’
Dat vond Eckhart een fijne zin. Omdat het een allesontwrichtende zin is. Een zin die ons via een radicale aantasting van ons tijdsbegrip over de rand duwt en doet landen in het Nu. Er zit een beweging in die Eckhart graag maakte: in een virtuoze en allesontwrichtende zin even langs de eeuwigheid schampen. In al zijn preken doet hij er een gooi naar en probeert hij de lasso van zijn woorden om de eeuwigheid te slingeren. Of hij bouwt een ladder, bliksemsnel klikt hij met zijn korte zinnetjes die ladder in elkaar – de ladder die we weg moeten gooien nadat we hem beklommen hebben. Alles in Eckhart dringt naar het Ene.
Ik wil het er nu op wagen om een lange passage te citeren, omdat dat de enige manier is om een indruk te geven van Eckharts extatische gloed en van de manier waarop hij, sport na sport, de hemelladder in elkaar klikt.
„Toen ik me bevond in mijn eerste oorzaak, had ik geen god, en daar was ik de oorzaak van mijzelf; daar wilde ik niets, noch begeerde ik iets, want ik was een leeg zijn en een onderkenner van mijzelf in het genot van de waarheid. Daar wilde ik mijzelf en wilde niets anders; wat ik wilde, dat was ik, en wat ik was, dat wilde ik, en hier stond ik van God en alles leeg. Maar toen ik uit vrije wil uitkwam en mijn geschapen zijn ontving, toen had ik een god; want voordat de schepselen er waren, was God niet God, maar Hij was die Hij was. Maar toen de schepselen ontstonden en hun geschapen zijn ontvingen, was God niet god-in-zichzelf, maar was hij God in de schepselen.
Nu zeggen we dat God, voor zover hij God is, niet het einddoel is van de schepselen: zo’n grote rijkdom heeft namelijk het geringste schepsel in God. En deed het geval zich voor dat een vlieg intellect bezat en via het intellect de eeuwige afgrond van het goddelijk zijn zou kunnen zoeken waaruit hij is voortgekomen, dan zouden wij zeggen dat God met al wat er God aan hem is niet voldoende vervulling zou kunnen bieden voor de vlieg. Daarom bidden wij God dat wij van God leeg mogen worden en dat we de waarheid ontvangen en eeuwig genieten daar waar de opperste engel en de vlieg en de ziel gelijk zijn, daar waar ik me bevond en wilde wat ik was en was wat ik wilde.”
Dit is een van Eckharts adembenemendste passages, afkomstig uit de bekende preek ’Zalig zijn de armen van geest’. Hier is een meester van de taal aan het werk. Niet zonder reden wordt Eckhart met Luther en Nietzsche gerekend tot degenen die het meest hebben bijgedragen aan de vorming van de Duitse taal.
Dit fragment is ook een meesterstuk van speculatieve mystiek. Met een God die geen God is zolang hij zich bevindt in het ongedifferentieerde Zijn. Met een mens die geen god heeft en van alles leeg is zolang hij zich in dat Zijn bevindt en pas een God heeft als hij zich in de wereld van het geschapene bevindt, want daar moet hij zich dingen voorstellen en stelt hij zich ook een God voor. En met het allerlaagste schepsel – zo passend in een preek over het ’arm zijn’ – de vlieg, in de eeuwige afgrond van het goddelijk Zijn, waar hij, geheel volgens de door Eckhart opgebouwde logica, niet door de God van het geschapene vervuld zou kunnen worden, zo rijk is dat ongeschapen Zijn.
Deze passage is als een kathedraal, een kathedraal van het speculatieve denken, met als sluitsteen in het hoogste gewelf de zin: ’Daarom bidden wij God dat wij van God leeg worden.’ In Keulen of Straatsburg of waar ze deze woorden ook maar hoorden, konden de gelovigen hun oren niet geloven. Dit was de wereld op zijn kop. Allesontwrichtend.
We zien hier tevens hoe Eckhart erop uit is met taal de taal uit te wissen, using speech to overcome speech, zoals het in een Eckhart-studie kernachtig heet.
„Daarom bidden wij God dat wij van God leeg worden.” Dat vond hij ook een fijne zin, Meister Eckhart. Zou hij een ogenblik verrukt en ironisch geglimlacht hebben toen hij deze provocerende woorden gebruikte? Het is een zin die de mystieke giechel oproept. Want zeg nu zelf: dit haalt alles onderuit – God bidden om van God leeg te worden. Hier houdt alles op. En dat is ook precies wat Eckhart met deze voor zijn tijdgenoten zo schokkende woorden beoogde: dat alles ophoudt, dat alles wat je weet niet meer geldt, dat alle houvast wegvalt.
Het is een zin die, net als een lang meegedragen koan, een doorbraak kan bewerkstelligen en je doet landen in de stal en in het Zijn.