de Meerkoet: Vogel die totaal niet oplet in het verkeer
De meerkoet, ook wel waterkip genoemd, is een ral. Rallen leven net als eenden in en bij het water en uiterlijk hebben ze wel wat van kippen of kwartels, maar toch zijn het eenden noch hoenders. Rallen vormen een eigen familie, de Rallidae. In ons land komen meerdere soorten rallen voor, maar slechts twee daarvan zijn algemeen: het waterhoentje dat een rode kopversiering heeft en de iets grotere meerkoet die een wit voorhoofd bezit. Verder kennen we nog wat zeldzaamheden zoals de waterral, het porseleinhoen en de kwartelkoning (die geen kwartel is maar ook een ral), maar de kans die soorten ergens te treffen is niet zo groot. Meerkoeten daarentegen zijn gedurende het hele jaar algemeen. Ze zijn onmiskenbaar, met hun zwartgrijze lijf, gitzwarte kop en die eigenaardige, spierwitte snavel en neusplaat die in het vogelgidsje 'bles' wordt genoemd, alsof het om een paard gaat.
En dan die gekke poten: de groene tenen van de meerkoet zien eruit als een mislukt botanisch experiment, een soort platgereden lidcactus. Ze gebruiken die grote gelobde tenen om bij het opstijgen uit het water al vleugelfladderend mee te watertrappelen, onderwijl snelheid en lift winnend tot ze loskomen en opstijgen.
Het leukst zijn de pullen, de jonge meerkoetjes die net uit het ei zijn gekropen en met een rode kop en warrig oranje kapsel schijnbaar chaotisch rond de moederkoet zwemmen. Helaas worden ze door hongerige snoeken en zilvermeeuwen vaak voor een lekker hapje aangezien.
Toch zijn koeten in het water veiliger dan op land. In grote aantallen komen meerkoeten in het verkeer om het leven. Van alle doodgereden dieren overtreffen meerkoeten alle andere soorten in aantal. Dat is vreemd, je zou veronderstellen dat alle vogels min of meer even goed in staat zouden moeten zijn om het gevaar van een aanstormend vervoermiddel in te schatten en op tijd weg te vliegen of te rennen. Kraaien kunnen het uitstekend, meeuwen kunnen het, duiven meestal ook wel, maar meerkoeten niet; die laten zich en masse reduceren tot een verfomfaaide hoop zwarte veren en rood gedarmte.
Desondanks gaat het goed met de koet. Ze weten zich, even afgezien van hun domme verkeersgedrag, uitstekend aan te passen aan de menselijke leefomgeving. Meerkoeten komen vooral voor in de lagere delen van het land, op het hoge zand zijn ze zeldzaam. En dan zitten ze vooral in de Randstad: de grote steden tellen 's winters ettelijke duizenden overwinterende meerkoeten binnen de stadsgrenzen. In grote groepen dobberen ze in het steenkoude water van singels en plassen, temidden van eenden en ander watergevogelte. Tijdens het broedseizoen breken de groepen op en gaan de vogels ieder huns weegs. Ze maken hun nesten van alles wat voorhanden is, dus in de stad is zo'n nest dikwijls een bont samenraapsel van piepschuimbrokjes, takken, ijslollystokjes en plastic verpakkingsmateriaal. Vorig jaar zag ik in een Leidse stadsgracht een meerkoet zitten broeden op zo'n nest van voornamelijk afval, een van de stukken plastic bleek de verpakking van een ontbijtkoek-reep van het merk Snelle Jelle. Dat vond ik toch wel erg sympathiek van die koet.
Jelle Reumer is directeur van het Natuurhistorisch Museum Rotterdam
undefined