De liefde tot gruis geslagen
In het collagetheater ’Molière’, dat regisseur Luk Perceval in Berlijn ensceneerde, worstelt hoofdpersonage ’ER’ met het begrip liefde.
Er is vast geen toneelstuk waarin zo vaak het woord ’liefde’ valt als in het collagetheater ’Molière’ van de Vlaamse regisseur Luk Perceval, dat dit weekend in het Holland Festival opgevoerd wordt.
Wat een uitdaging voor de toneelspelers zelf: maak van dat ene, steeds herhaalde en zelfde woordje ’liefde’ een aquarium vol schittering, schemering, detailtint, dreiging of verwachtingsvolle vergezichten. Ontfutsel, kortom, dat kleine woordje en grootse begrip ’liefde’ een al naar gelang zinderende of ontluisterende klankkleur.
Maar reken in deze voorstelling vooral niet op zindering. Wel op ontluistering. Om de haverklap wordt ’liefde’ aangeroepen, en smoort het verlangen naar liefde uiteindelijk in een amechtige poging ’liefde’ te benoemen en te definiëren. Van lieflijkheid is geen spoor te bekennen. Als er al een Molière-personage met een stumperig boeketje bloemen ten tonele huppelt, dan houdt die in z’n andere hand meteen ook een geheven revolver geklemd.
Aanvankelijk oogt ’Molière’ als een fraai belicht aquarium met z’n vertraagd bewegende en verstilde bewoners, wat rotsjes waarachter je je kunt verbergen en waarop je ook verveeld als onderwatermuurbloempje kunt zitten sliertebakken. In dat fel belichte aquarium sneeuwt het drieënhalf uur ononderbroken. Gaandeweg ontpopt het drama zich even kakofonisch als de hamerende klinknagelsmeden van een scheepswerf. Aanhoudend oorverdovend aanwezig, ’die wolk van hamerslag die altijd boven de werf hing’, zoals Thomas Rosenboom het in zijn roman ’De nieuwe man’ typeert.
Het hoofdpersonage uit de Duitstalige ’Molière’-enscenering heet ER, ’hij’ dus. ’ER’ is een samensmelting van soms de Franse komedieschrijver Molière zelf, dan de mensenhater (of beter: hypocrisiehater) Alceste, dan de behendige opportunist Don Juan, dan de schijnvrome kwezel Tartuffe en ten slotte de stumperende vrek Harpagon.
Het is handig om die vier Molièrestukken vooraf te hebben gelezen, maar noodzakelijk is het niet. Net zoals je niet alle koningsdrama’s van de Rozenoorlogen uit het hoofd hoefde te kennen om de Shakespeare-marathon ’Ten oorlog!’ die Perceval daar in 1997 samen met Tom Lanoye van maakte, te kunnen volgen.
Maar in tegenstelling tot ’Ten oorlog!’ wordt er in ’Molière’ amper gespeeld. De acteurs komen wel op en gaan ook af, maar zitten hoofdzakelijk verstild of vertraagd bewegend op hun eigen plekje. Even is er toneelspel: in de verleidingsscène waarbij een vrouw ruggelings op haar rots ligt, de benen verticaal de lucht in wiegend als deinende onderwaterplanten waartussen het behaaglijk toeven is.
De acteurs werpen elkaar veel valse glimlachen toe, ze barsten om de haverklap in vrome slaapliedjes uit, ze dolen als gevallen engelen rond met het hoofd in een trui of zotte pruik verstopt, ze roepen ’mama, mama’ in deze Hades vol stemmen, gekrijs, verongelijkte masturbatie, sirenegeloei, waarin een geknield gebed als vanzelf in verkrachting overgaat.
De Berlijnse journalist Thomas Irmer loste met zijn eerste vraag voor het programmablad over het hoofdpersonage ’ER’ meteen een voltreffer: ’Wer ist ER?’ Ja, dat willen we allemaal wel weten. Wie is die ’hij’?
Regisseur Perceval bleek allerminst met de mond vol tanden: „Het is de geschiedenis van een man met een utopisch wereldbeeld die teleurgesteld en verbitterd raakt.” Ofwel: een lijdensweg met vier levensseizoenen. Hoopvolle man die de kluts kwijtraakt. Gaan niet alle toneelstukken ter wereld daar over?
’ER’ wordt gespeeld door Thomas Thieme (postuur Jack Wouterse/Wim Opbrouck). Hij kan ook net zo hard loeien als Wouterse en Opbrouck, harder zelfs, want al zijn tekst gaat via een microfoon versterkt naar de talloze geluidsboxen op het toneel. Als hij met z’n microfoon op z’n hoofd slaat, hoor je een bonk als van een heimachine. Blijft hij ritmisch rappend op z’n hoofd slaan, dan hoor je een crescenderend bonkend hart.
Veel heeft hij in die gedaantes van toneelschrijver, misantroop, vrouwenjager, uitvreter en achterdochtige gierigaard kennelijk niet geleerd. Want gehuld in luier en geregen kuisheidsgordel blijft hij als verfrommeld en incontinent hoopje mens achter. Nog steeds en tevergeefs proberend te omschrijven wat ’liefde’ is.
De microfoon als martelwerktuig voor z’n mond gebonden, waarin hij dozijnen en dozijnen en dozijnen ’Liebe ist...’ snikt, spuugt, sputtert, scheldt en schreeuwt. Een loeiende windmachine wakkert de neerdwarrelende sneeuw tot sneeuwstorm aan. ’Liebe ist’ golft nu als een zweep van mokerslagen over de toeschouwers heen. We zullen het hamerend weten dat ’ER’ niet meer bij machte is ’liefde’ te duiden.
De kiene toeschouwers van de Schaubühne am Lehninerplatz weten ook wel dat repetitie een theatrale expressievorm is, maar laten zich door die herhaling op herhaling op herhaling niet gans vrijwillig beproeven. Er weerklinkt geroep: ’Ophouden!’, maar dat kan niet tegen de sneeuwstorm en het repeterende ’Liebe ist’-kanon op. Ook de toeschouwers die met luid provoapplaus een eind aan Thieme’s spervuur proberen te maken, leggen het tegen zijn versterkt volume af.
Uitgeput, uitgeblust en amper nog hoorbaar, kermt ’ER’ dan eindelijk zijn laatste snik:
„Unser Vater im leeren Himmel, der Du nicht bei mir bist. Der Du mich verlassen hast. Der Du mich seitdem nicht vermisst. Bin ich geringer als ein Hund, der vor Wut und Hunger bellt?
Mein Herr im Nebel, der Du schaust auf mich, den Wurm im Schlick. Was siehst Du, mein Vater, da über mich hinweggeht Dein Blick? Was immer ich tat: Ich verfehlte, ich versüumte, ich verging. Ich bin, aus Trieb und Glaube gemacht, ein verdammter Mischling. Vater, nimm mich auf. Vater, sieh mich an. Hörst du mich rufen? Lass mich nicht wie ein Narr erklimmen tausend Stufen, Gib mir die Antwort, auf die ich so lange vergeblich warte. Mutter.”
(„Onze Vader die in de lege hemel zijt, Gij die niet bij mij bent, Gij die mij verlaten hebt, Gij die mij sindsdien niet heeft gemist. Ben ik geringer dan een hond, die uit razernij en honger blaft?
Mijn Heer in de nevelen, Gij die op mij neerkijkt, op de worm in het slik, Wat ziet Ge, mijn Vader, omdat Uw blik zo langs me heen glijdt. Wat ik ook deed: ik verzaakte, ik verzuimde, ik verging. Ik ben, van instinct en geloof gemaakt, een vervloekte bastaard. Vader, neem mij op. Vader, zie mij aan. Hoort Ge me roepen? Laat mij niet als een nar duizend treden klimmen, geef mij het antwoord, waar ik al zo lang vergeefs op wacht. Moeder.”)