De intellectuele roes is nergens goed voor
Het academisch jaar is begonnen. Wat maakt een studie de moeite waard? Inspirerende docenten, meent schrijver Marco Kamphuis. "Gedachten aan tentamencijfers en de arbeidsmarkt kwamen in mijn studentenjaren niet erg vaak bij me op."
In 'Studentenjaren' beschrijft Tolstoj de hooggespannen verwachtingen waarmee Nikolaj Irtensev, zijn jonge alter ego, naar de universiteit van Moskou gaat: "Ik verlangde een college dat van begin tot einde zo knap was dat je er niets uit kon weglaten en er geen woord aan kon toevoegen." Na de onvermijdelijke ontnuchtering blijft hij de colleges bezoeken, "maar zonder te luisteren, aantekeningen te maken of me voor te bereiden." Toch denkt hij later in het jaar gewoon voor de examens te zullen slagen.
Mijn eigen grote verwachtingen, toen ik in 1984 Nederlandse Taal- en Letterkunde in Nijmegen ging studeren, betroffen minder de universiteit dan het leven op kamers, dat wil zeggen de draaikolk van vleselijke geneugten die het kamerleven volgens mij was. Toch kwamen de colleges ook voor mij als een teleurstelling.
Met Nikolaj Irtensev kwam ik tot de conclusie "dat het onnodig en zelfs dom was om alles wat iedere professor zei op te schrijven". De ster was Kees Fens, maar diens colleges vielen buiten mijn rooster. De overige docenten vond ik saai en zelfvoldaan. Misschien werd mijn oordeel vertekend doordat ik onuitgeslapen en met een kater in de collegebank zat, misschien ook door mijn ontgoocheling, toen het met de vleselijke geneugten niet direct storm liep; in ieder geval ging ik met tegenzin naar de colleges, en kort daarna ging ik helemaal niet meer.
Na anderhalf jaar begon ik alsnog hard te werken om binnen de gestelde termijn mijn propedeuse te halen ¿ ik slaagde met zesjes. Ik besloot over te stappen op een nieuwe studierichting, 'Film en Opvoeringskunsten', opgezet door Eric de Kuyper. Toen ik bij zijn docentenkamer aanklopte, zat hij in hemdsmouwen (zijn kleding was net zo ouderwets als die uitdrukking) te lezen en een sigaar te roken. Met zijn smalle, kale hoofd, het verzorgde, grijze baardje en natuurlijk die sigaar vertoonde hij een verrassende overeenkomst met Sigmund Freud. Boven de roofvogelsnavel van zijn neus spiegelden brillenglazen waardoorheen hij me niet-begrijpend aankeek: hij leek volstrekt niet te snappen wat ik kon bedoelen toen ik voorzichtig informeerde naar de beroepsperspectieven die een vierjarige intensieve studie van structuralisme, psychoanalyse en semiotiek me zou bieden.
Uiteindelijk zei ik in goed Hollands: "Wat kun je ermee?"
Hij trok aan zijn sigaar, blies de rook peinzend naar het plafond, speelde enige tijd met zijn sigarendoosje, alvorens te antwoorden: "Niets..."
Ik bedankte hem voor zijn tijd en vertrok. Uit vrije wil zag ik van 'Film en Opvoeringskunsten' af. Tegelijkertijd had ik het gevoel dat me een examen was afgenomen, en dat ik gezakt was.
Ik was in mijn studiekeuze niet rationeler dan in veel andere keuzes en schreef me in voor Algemene Literatuurwetenschap, een studierichting die duurzame postacademische werkloosheid zo goed als garandeerde. Nooit heb ik daar spijt van gehad. Daar vond ik de bevlogenheid waarnaar ik had uitgekeken, in de eerste plaats in professor Wim Bronzwaer.
Wanneer een docent erin slaagt zijn studenten bovengemiddeld te boeien, begint dat vaak met kenmerken waar hij zelf niet veel aan kan doen, zoals gezichtsuitdrukking, beweging, en vooral stemgeluid. Bronzwaer had een prettige, zware stem, zijn voordracht was ontspannen en zijn uitstraling vriendelijk, zelfs vaderlijk. Hij kon ingewikkelde theorie helder uitleggen, maar wat hem echt tot voortreffelijk docent maakte, was dat hij niet als literatuurwetenschapper maar als veelzijdig geleerde voor het bord stond. Bronzwaer demonstreerde dat een literatuurwetenschapper in feite overal verstand van hoort te hebben. In ieder geval van klassieke muziek. Aangestoken door zijn uitweidingen over Wagner ging ik vakken bij Muziekwetenschap volgen en kocht een kaartje voor mijn allereerste operavoorstelling. Ik ging naar de film, naar het toneel, las boeken over psychologie, filosofie en kunstgeschiedenis. Er zat geen enkel systeem in dit najagen van kennis, wel heel veel plezier. En professor Bronzwaer was daarbij een belangrijke inspirator. Kees Fens schreef over zijn collega dat hij over schrijvers doceerde "alsof hij alles zojuist in een vrij uur had ontdekt". Hij gaf die typering in een herdenkingsartikel ¿ Bronzwaer overleed in 1999, kort voor zijn pensionering.
Ook Maarten van Buuren was in de jaren tachtig aan Algemene Literatuurwetenschap verbonden. Een glashelder formulerende, gedreven docent. Een cruciale stap in een theoretische redenering noemde hij 'een klik'. Tijdens het college hermeneutiek zei hij: "Zien jullie het?" Hij maakte een draaiende handbeweging alsof hij de magische kubus van Rubik in elkaar zette. "Zien jullie de klik die Ricoeur hier maakt?" We zagen het, of we zagen het niet, maar we zagen in ieder geval zijn geestdrift over een moeilijk te doorgronden tekst ¿ in het Frans, kennelijk ging hij ervan uit dat we die taal beheersten ¿ en daarom gaven we onze pogingen Ricoeur te begrijpen niet snel op. We hadden er geen idee van dat de op het oog levenslustige Van Buuren met een depressieve aanleg worstelde en cocaïne gebruikte, zoals hij later in 'Kikker gaat fietsen!' zou onthullen. Maar dat hij liefdesbetrekkingen aanknoopte met onze even knappe als sympathieke medestudente 'Lisa' (haar naam in zijn boek) kon ons niet ontgaan.
Ik aarzel Paul Claes een geboren pedagoog te noemen; daarvoor toonde hij zich misschien iets te onverschillig tegenover ons. Toch ben ik blij ook van deze raadselachtige figuur les te hebben gehad. Claes begon en eindigde ieder werkcollege zonder te groeten, dat was bij hem duidelijk een kwestie van principe. Er speelde vaak een lachje om zijn lippen, alsof hij er de wrange humor van inzag dat een genie les moest geven aan onwetende kinderen.
Zijn kennis was enorm. Claes publiceerde toen nog geen romans, maar als vertaler begon hij naam te maken, en we waren verbluft toen we ontdekten dat hij even gemakkelijk uit het Engels, Frans en Duits vertaalde, als uit Latijn en Grieks. In een opwelling vertrouwde hij ons toe dat hij aan een vertaling van 'Ulysses' van James Joyce werkte. Een van de colleges die hij gaf was uiteraard Literair Vertalen, waarvoor we als eindopdracht een brontekst naar eigen keuze in aanvaardbaar Nederlands moesten omzetten. Tijdens de laatste zitting besprak onze docent die werkstukken vernietigend, weliswaar zonder naamsvermelding, maar de krijtwitte gezichten in het lokaal spraken boekdelen. Het was heel leerzaam, ik leerde althans me van verdere vertaalactiviteiten te onthouden.
Met docenten als Bronzwaer, Van Buuren en Claes zou ik al ruimschoots tevreden zijn geweest, maar er wachtte me nog een toegift in Leuven, waar ik een halfjaar studeerde. Dat ideale college waar Tolstoj het over heeft, tekende ik op uit de mond van Samuel IJsseling. De gehoorzaal van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte leek me aanvankelijk een plek van boetedoening, met een soort kerkbanken die op een middeleeuwse lichaamsbouw berekend waren. Professor IJsseling was de beproeving meer dan waard. Tegen mijn gewoonte in schreef ik vellen vol, geen woord wilde ik verloren laten gaan van zijn colleges over Husserl, Heidegger, Foucault, Derrida en Levinas. Ik kreeg niet alleen het gevoel dat ik die filosofen begreep, maar ook dat hun diepzinnige denken op mijn eigen leven van toepassing zou kunnen zijn.
Terwijl de geest stroomde, zat het lichaam opgesloten tussen de banken, en na anderhalf uur begon ik overal kramp te voelen: in mijn schrijfhand, in mijn gebogen rug en nek, in mijn benen die ik nergens kwijt kon. Gelukkig had IJsseling verschrikkelijke, minuten durende hoestaanvallen, zodat ik in ieder geval mijn verkrampte hand rust kon gunnen. Als hij weer op adem was gekomen, hervatte hij zijn briljante uitleg, en ik mijn fanatiek gekrabbel.
De intellectuele roes verdween niet wanneer ik de poort van het Instituut uit liep. Op mijn kamer las ik koortsachtig in drie, vier boeken tegelijk, er begonnen ideeën in me op te borrelen die het noodzakelijk maakten dat ik ze tot diep in de nacht in de Leuvense cafés besprak. Want ik was niet de enige die door de opwinding van de wetenschap bevangen was; vrienden spraken op dezelfde manier over een pas ontdekte filosoof als over een meisje waarop ze verliefd waren, met dit verschil dat de passie voor de eerste langer aanhield.
Ik deed mondeling tentamen. Op zeker moment zei IJsseling: "U bent geslaagd." Een cijfer gaf hij niet. Toen ik die kleine teleurstelling te boven was, begreep ik dat een cijfer, gezien de materie die we bespraken, volstrekt banaal zou zijn.
Gedachten aan studiepunten, tentamencijfers en de arbeidsmarkt kwamen in mijn studentenjaren niet erg vaak bij me op. Wellicht zou mijn houding zakelijker zijn geweest als ik minder inspirerende docenten had gehad, maar ik had het geluk les te krijgen in een geest van liefde voor literatuur en filosofie, en van belangeloze interesse voor de wetenschap. Het was ook een andere tijd, waarin bestuurders inzagen dat een cijferlijst weinig voorstelt, vergeleken met de opwindende ervaring die studeren kan zijn.
Wat docenten als Bronzwaer, Van Buuren, Claes en IJsseling sterk aanmoedigden kwam, nu ik erover nadenk, dicht bij de rijkdom van De Kuypers: 'Niets...'
Marco Kamphuis is schrijver. Bij Uitgeverij Wereldbibliotheek verschijnt in 2012 zijn zesde roman, 'Havik'. Daarnaast is hij medewerker van onder meer Filosofie Magazine.
undefined