De heilige Ermolaos
Twee heiligen van moeder de kerk hebben een bijzondere plek in mijn hart, nimmer zal ik verzuimen hun vierdagen te vieren: hartje winter thuis het feest van Sint Nicolaas, de heilige wiens naam ik mag dragen, en hartje zomer, ver van huis, het feest van Hagios Ermolaos, de heilige die werd geboren op dezelfde dag in het jaar als die waarop ik - eeuwen later - het levenslicht mocht aanschouwen.
Het kapelletje dat te zijner gedachtenis gebouwd is, staat bovenop een woest en ledig rotsplateau, een paar honderd meter uit de kust van het Griekse eiland waar wij sinds jaar en dag vakantie houden. Mannen, vrouwen en kinderen laten zich ieder jaar aan de vooravond van de naamdag van de heilige, ons beider verjaardag dus, in hun goeie goed door de vissers overvaren. Je hoeft geen tol te betalen, je moet wel halsbrekende toeren uithalen om van dat bootje die rots op te klauteren. Gelukkig was de harde wind, waarschijnlijk door tussenkomst van Ermolaos zelve, dit jaar bijtijds gaan liggen.
Ermolaos was een priester uit Klein-Azië die in de vierde eeuw de marteldood stierf. Meer kunnen de eilandbewoners je over de man niet vertellen. Behalve dan dat - en dat is ook het belangrijkste - Hagios Ermolaos, net als Hagios Nikolaos, een groot kindervriend was en is. Vol mededogen ook voor mensen die tot hun smart de kinderzegen niet deelachtig zijn geworden. Als je vurig naar een kind verlangt of als je kind ziek is, kun je naar het kapelletje varen en er een kaarsje branden. In een van de spleten van de rots kun je een stukje ondergoed stoppen, van je kind of van jezelf. Iets dus dat nader is dan de rok. Na driemaal het rotsplateau te hebben omvaren keer je dan weer huiswaarts.
Verlichte geesten roepen bij het vernemen van zo'n oeroud ritueel meestal onmiddellijk dat dit je reinste magie is. Maar waarom niet eerst gezegd dat het een vorm van bidden is? En als het gebed geen genezing of vruchtbaarheid brengt, kan het dan niet toch genezend en vruchtbaar zijn? Je kind is ziek. Je doet wat je kunt, maar je kunt zo weinig. Je vliegt tegen de witte wanden van je kleine huisje op. God sta me bij ! Buurvrouw, wil jij even op het kind passen ?
Moeder loopt naar het haventje. Visser, mag ik overvaren? Moeder gaat aan boord, moeder gaat aan land, moeder stopt het vochtig hemdje van haar koortsig kind in een rotsspleet. Ze brandt een kaarsje en zegt de gebeden die ze van háár moeder geleerd heeft. De heilige Ermolaos, die het dialekt van ons eiland zo goed verstaat, onze rots in de branding, hij zal haar gebed zeker bij God brengen. Kyrie eleison, Christe eleison, Kyrie eleison. Of dat helpt? Ik weet nooit zo goed wat te antwoorden. Ik weet wèl dat die moeder na haar bedevaart (echt wat je noemt een bedevaart) anders in haar huisje terugkeert, dan zij het zoëven verliet. Ze weet nu weer iets beter dat haar zieke kind niet alleen in dokters handen is maar ook in die van God. Dat helpt. Dat geeft de pelgrim rust. Die rust zal ook haar kind goeddoen.
Het kapelletje op de rots is gekuist en gewit en mooi met bloemetjes versierd. Naast de blauwe deur hangt de ikoon van onze heiligman. De mannen, de vrouwen, de kinderen, zowel de slungels van zestien, zeventien als het kleine grut op moeders arm, zij kussen allen de ikoon, offeren hun drachmen in een kartonnen doos, gaan naar binnen en ontsteken hun kaarsjes. Ik schaar me in de rij. Dat van die zoen sla ik maar over, maar ik brand wel een paar kaarsjes.
Voor de kapel staat een klaptafeltje met een stapel ronde, platte broden. Er staan ook grote manden met van die broden. Wagenwielen van broden. Voor ze de oven ingingen zijn er symbolen en bijbelse gestalten op gestempeld, goudbruin glimmen het Christusmonogram en Elia met de raven je tegemoet. In het bovenste brood hebben ze drie kaarsjes gezet, maar die drie-eenheid gaat steeds uit, het waait nog te hard.
De pope zegt de gebeden en zingt te gezangen. Hij en ik zaten zojuist in hetzelfde schuitje, maar tot een gesprek kwam het niet, de pope kent geen woord Engels en ik ken maar vijf woorden Grieks, en meer wil ik er niet leren ook, want met praten verdien ik de kost en ik heb nu vakantie.
De pope zit aan bakboord, ik aan stuurboord, we lachen elkaar vriendelijk toe. De visser vertelt hem dat ik ook een pope ben, een pope uit Holland. De priester lacht zo mogelijk nog vriendelijker naar me, maar hij vindt het geloof ik toch maar vreemd, een pope in een T shirt, een pope zonder hoed en zonder baard en zonder knotje in het haar. Ik schat dat onze zwartrok tot de lage geestelijkheid behoort. Ik bedoel dat geenszins denigrerend, ik vermeld het juist met dankbaarheid en vreugde, want de lagere geestelijkheid hier mag trouwen, de hogere niet. Tel uit je winst.
Terwijl een driemans koortje onvermoeibaar tegen de klippen op kyrieleist, gaat de pope ons voor in een ritueel van eeuwen. De gebaren versta ik, de woorden niet. Toch jammer. Misschien roept hij God wel als Rots aan en bidt hij voor ons allen om een rotsvast geloof.
Van tijd tot tijd maakt hij een klein rondje met het wierookvat. Als hij jouw kant opzwaait, moet je drie kruisjes slaan. Maar ze slaan hier die kruisjes net even anders dan ik (niet) gewend ben, dus in plaats van als een spastische malloot wat onheilig te wapperen, neig ik het hoofd, wanneer het wolkje wierook langswaait. In geuren en kleuren en klanken wordt God hier aanbeden, en straks kun je het heil nog proeven ook, want dan worden de broden gebroken en in die grote manden uitgedeeld. Onze Lieve Heer trakteert.
Dat prachtige brood! Hoe staat het ook al weer in de Didachè, dat in het Grieks geschreven oudchristelijk geschrift? Zoals het brood dat wij breken, verstrooid was over de bergen en werd samengebracht en één is geworden, breng zo uw gemeente van de einden der aarde bijeen in uw Rijk.
Nergens eet je je brood als hier, onder deze zon. Je ziet het graan te velde staan, het wordt voor je ogen gemaaid en gemalen en gebakken. Het brood wordt niet gesneden, je breekt het en je eet het puur. Het is brood dat nog naar brood smaakt. Zoals er in Athene op Monastiraki een kar stond met aardbeien die naar aardbeien roken, ik kende de geur nog van vroeger.
Nee, ons dagelijks brood is hier een dagelijkse vreugde. En als er drie kaarsjes in dat brood hebben staan te branden en als de priester het heeft bewierookt en gezegend en als in de gebeden gezegd is dat een mens van brood alleen niet zal leven maar van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat, dan smaakt dat brood naar méér. Want dan besef je het weer wat beter, dat wonder van de graankorrel die in de aarde valt en sterft en van God die het gezaaide een lichaam geeft en van een koning van een korenaar die opstaat in majesteit. Dan smaakt dat brood, vrucht van een geheimzinnig offer, ook naar de eeuwigheid. En al die mensen hier op deze rots, die beseffen dat. Ze hebben er denk ik geen woorden voor, maar zie hoe zij hun mysteriespel spelen, als ze begerig in de manden graaien en ook nog wat hompen en brokken in doeken en manden en tassen doen, voor thuis.
We varen terug. Dag visserke-vis met de pijp, dag brood op de tafel - een van mijn lievelingsgedichten meldt zich.
In de verte zie ik mijn vrouw al voor de taveerne bij het haventje zitten. Met Ann Hasekamp en Ton Lutz, die ik op mijn partijtje heb gevraagd. We zien ze hier vaker dan in Amsterdam. Ik heb een flink stuk brood meegenomen, zo in mijn broekzak. Net als dat jongetje in het verhaal van de wonderbare broodvermenigvuldiging, stel ik me zo voor. Vis hebben ze in de taveerne wel. En de wijn zie ik al bij ze op tafel staan.
Ik zal het hun wel even moeten uitleggen, van dat brood, anders snappen ze er niets van. 't Zal lang geleden zijn dat de familie Lutz voor het laatst ter communie ging. 'Parakalo', zeg ik met schroom, terwijl ik het brood breek. “Alsjeblieft. Brood van de overkant.” Dat leek me zo'n beetje het goede woord. “Dank je wel”, zei Lutz. Hij zei het in het Grieks. 'Evcharisto'. En dat was natuurlijk helemaal het goede woord. Eucharistie.
Het heilige brood smaakte trouwens een beetje naar speculaas. Zo moesten we ook nog even aan die andere heilige denken.
Aan tafel was Ton Lutz zo vriendelijk het Aandachtig Gebed van Breeroo weer voor ons op te zeggen. Ook een van mijn lievelingsgedichten, ik ken het zo'n beetje uit mijn hoofd. Maar Lutz kent het helemaal uit zijn hoofd. Een gedicht over God, die alles gemaakt heeft en aan wie je je in leven en in sterven mag toevertrouwen. Want ghy hebt my gemaeckt en mooght my weer ontmaken.
Intussen was de laatste boot huiswaarts gekeerd, een scheepke onder pope's hoede: statig stond hij met zwarte baard en zwarte pet op de voorplecht, in het zachte, lieflijke licht van de zon, die warmrood achter de bergen aan het dalen was. Een mooi boegbeeld. Met waarschijnlijk ook een stuk brood op zak. Ook voor moeder de vrouw.