De begrafenis
Laat op een zondagavond, voor de nacht valt, ga ik nog even naar het AMC. Anton is stervende. Hoort hij me nog? Ziet hij me nog? Zal ik een gebed uitspreken? Ik weet hoe de oeroude woorden en riten van Moeder de kerk langs wondere wegen nog in de ziel van een mens kunnen doordringen, ook al lijkt die mens reeds uit het land der levenden vertrokken.
Gisteren is Anton bediend, zijn vrouw Eva heeft me dat net vanmorgen in de kerk verteld. Pater Van Kilsdonk, het beste paard van stal, heeft het gedaan. Eva vertelde dat alles heel goed was gegaan. Anton was helder geweest en Van Kilsdonk had steeds uitleg gegeven. Eva is hervormd en hun twee kinderen van zeven en tien jaar weten natuurlijk helemaal van niks. “Het was echt prachtig, zo wil ik het later ook.”
Het had Anton zichtbaar goed gedaan. Nu was de kerk weer moederlijk en troostend, niet langer dominerend en dwingend en kleinerend. Door die autoritaire kerk was hij beschadigd en om vrij te worden had hij afstand moeten scheppen. Toen ik met hem over het sacrament van de zieken en de stervenden begonnen was, associeerde hij die rite ook onmiddellijk met biechten, en mede daarom wilde hij er aanvankelijk niet van weten. Want de biecht, die op zichzelf zo schone biecht, kende hij slechts in zijn verburgerlijkte, uitgeholde en versleten vorm. Nee hoor, een priester was niet nodig, had hij tegen Eva gezegd, hij kon het wel alleen met haar dominee af.
“Wel een beetje jammer”, zei ik tegen hem, “want de rituelen rondom sterven en dood zijn zoveel rijker in jouw traditie.” Ik ben altijd een beetje jaloers op priesters die in geuren en kleuren en met veelzeggende gebaren het heil staan uit te beelden, de woorden voorbij.
Ik zei dat ook, omdat hij eigenlijk te moe was om nog te praten. Hij wilde wel, maar hij kon niet meer. “Er is zoveel waar ik je nog over wil spreken, ik ben zo vol. Er is de laatste maanden van alles met me gebeurd, ik ben echt rijker geworden. Mijn beeld van God is helemaal veranderd, daar ben ik nog het meest blij om. God is nu veel milder, hij is meer de God van Eva. Ik ben ook gaan begrijpen hoe ik aan dat beeld van die strenge, ongenaakbare God gekomen was. Zoiets heeft alles met je levensgeschiedenis te maken. Ach, er is nog zoveel dat ik met je wil bepraten. Maar nu ben ik te moe. Volgende keer, vind je dat goed?”
'Natuurlijk'.
Maar hij bleef zo moe en de doktoren konden maar niet vinden welk eng beest er nu weer zomaar was doorgelopen, nu hij bijna geen weerstand meer had. Het was echt slopend. “Jammer dat wij niet meer kunnen praten”, zei ik. “Maar straks praat je met Onze Lieve Heer. Dat zal je goed doen. Probeer maar wat te slapen.”
Alsof hij door de goede God zelf gestuurd was, verscheen een dag of wat later min of meer bij toeval pater Van Kilsdonk aan zijn bed, die struint daar wel vaker over de afdeling rond. Een herder die ook geleden heeft aan de kerk waaraan Anton leed, maar die de schat der eeuwen kon blijven hoeden en die eruit kon putten toen Anton, na zijn lange weg te zijn gegaan, hem erom vroeg.
Het is zondagavond laat. Gisteren is Anton bediend. Dankbaar sta ik aan zijn bed. Zal ook ik nog eenmaal putten uit die oude bron van het heil? Anton is in coma, maar dat hoeft geen belemmering te zijn. Aan het hoofdeind ligt zijn missaal. Ik moet nu geen nieuwe, geen eigen woorden zeggen, maar woorden waarvan ik weet dat zij diep in de kom van zijn ziel liggen te wachten om misschien nog één keer te worden gewekt. In paradisum deducant te angeli bijvoorbeeld - mogen Gods engelen u naar het paradijs geleiden. Maar ik ken slechts de eerste regel, de rest ken ik niet. Ik blader in het missaal en vind de tekst. In het Nederlands, dat is jammer, Latijn zou nu mooier zijn. Maar misschien dat die woorden ook in onze moedertaal in hem kunnen resoneren, ja, misschien zelfs wel beter, ik weet niet hoe hij het geleerd heeft.
Ik lees: Mogen de engelen u naar het paradijs geleiden, mogen de martelaren u verwelkomen bij uw komst.
Ik stok. Deze Anton heeft ook iets van een martelaar. Hij sterft door de goedheid zijns harten. Als arts in Zambia heeft hij bij de uitoefening van zijn functie een dodelijke ziekte opgelopen. Het is zoiets als de titel van dat boek: 'Als het kwaad goede mensen treft'. Een boek over het bittere raadsel van het lijden. Anton heeft dat boek overigens gelezen, weet ik. Hij vond het mooi, het hielp hem op de weg die hij moest gaan. Een eenzame weg aanvankelijk, want ze moesten het lang geheim houden. Een paar weken geleden pas hebben ze het verteld. Ook aan de kinderen. En aan de kinderen op school.
Mogen de engelen u naar het paradijs geleiden, mogen de martelaren u verwelkomen bij uw aankomst en u binnenlaten in de hemelse stad Jeruzalem. En mogen de koren van de engelen u bij zich opnemen, en moogt gij met de vroeger zo arme Lazarus de eeuwige rust genieten.
Ach ja, Lazarus, de arme Lazarus, de vroeger zo arme Lazarus - geen hemels Jeruzalem, geen heil zonder dat de arme erin deelt. Een fantasie over gene zijde van de dood is het, een schone geloofsfantasie die aan deze zijde van de dood de rijken op het hart bindt voor de armen zo goed als God te zijn, voor de dichtbije en voor de verre armen.
Deze oeroude woorden bad ik op die stille, late zondagavond. Daarna heb ik het teken des kruizes op zijn voorhoofd geschreven en hem de zegen gegeven. “De heer zegene u en hij behoede u . . .”
'Amen', zei Anton.
Het is het laatste woord geweest dat hij gesproken heeft. Een paar minuten later kwam Eva binnen. Met haar heeft hij die nacht nog een veelzeggende blik gewisseld, met diepe smart haar en de kinderen en zijn ouders en zoveel dierbaren verlatend en tegelijk hen met een gerust hart aan elkaar toevertrouwend. En aan God. De God aan wie hij zich nu toevertrouwde.
De kinderen van school maakten tekeningen voor hun twee klasgenootjes en voor Eva. Op één ervan stond een klein stripverhaal, met twee plaatjes. Op de tekening links zag je de zon en de maan en twee sterren. Op de tekening rechts ging de zon onder, de maan en de twee sterren stonden er verdrietig naar te kijken.
Er waren een paar honderd mensen in de Wester, in de dienst ter gedachtenis. De meesten van hen zagen de kerk voor het eerst van binnen. Er waren veel kinderen van de school, met hun ouders. Ook mensen uit Zambia waren er. Ze vroegen of hun vlag op de kist mocht liggen. Dat mocht natuurlijk.
Pater Van Kilsdonk was er uiteraard ook. Hij droeg een mooie kazuifel, zwaaide met het wierookvat, zwaaide met de kwast en maakte wel tien diepe kniebuigingen. Rondom de kist stonden kaarsen te branden (net als die engelen uit dat liedje van vroeger, bedacht ik me: twee aan mijn hoofdeind, twee aan mijn voeteneind, twee die mij dekken, twee die mij wekken, twee die mij wijzen naar 's hemels paradijzen) - nee, het waren ogenblikken van stille schoonheid en diepe devotie, en protestanten, katholieken en heidenen waren er allemaal diep van onder de indruk.
Er was nog iets heel bijzonders, iets dat ik nooit eerder had meegemaakt: ook de kinderen voerden het woord. Dat hadden ze zelf bedacht. Ik moest de microfoon een heel eind laten zakken. Toen spraken ze, frank en vrij, met de kist van hun vader vóór zich, in die enorme kerk met al die mensen, de volgende woorden: “Mijn vader was een man die veel van het leven hield. Hij had een goede wil en een goede geest. Hij heeft mij geholpen met het opgroeien en dingen goed te begrijpen die moeilijk zijn. Hij was voor mij een bijzondere vader, daarom snap ik niet waarom hij ziek is geworden en waarom hij is overleden. Daarom zijn wij erg verdrietig.”
“Mijn dappere vader, die nu gestorven is, daar zijn we allemaal heel verdrietig over. Maar toch komt er een moment dat we hem weer zien. Dat moment is als we zelf gestorven zijn.”