Das Chor der Fragenden
Eén zoon had zij, Jaap, maar haar vreugde verkeerde in verdriet toen hij geestesziek werd en zich door wanhoop gedreven voor een trein wierp. Dat is tien jaar gelden. En nu overleed haar man, haar stut en steun, zeer onverwacht, na een kort ziekbed. “Je moet bidden”, hadden vrienden gezegd. “Ja, bidden”, had ze gedacht, “bidden, dat heb ik ook voor Jaap gedaan . . .”
Ze is ontroostbaar, geamputeerd, omringd door leegte en gemis, en haar verdriet om Jaap is nog verhevigd, want ze kan de pijn niet meer delen - zolang zij samen nog over hem konden praten, wás hij er nog een beetje, maar nu is hij nog doder dan hij al was. En bidden? “Je moet bidden”, zeiden ze. Waarom zeiden ze dat? Vonden ze het soms te moeilijk haar angst en verdriet te delen, hadden ze liever dat de weduwe haar ellende elders deponeerde? Of wilden ze zoiets zeggen als: “Lieve kind, dit ís ook allemaal niet te dragen voor een sterveling, leg het in Godsnaam neer in de handen van Hem bij wie wij in leven en sterven en dood geborgen zijn. Want er is gewoon geen troost tenzij er troost van boven is.” Wilden haar vrienden dat zeggen?
Een paar dagen na de begrafenis zou ik preken over een weduwe en over bidden. Toeval, want ik had het al lang geleden zo bedacht.
“En Jezus sprak een gelijkenis, om zijn discipelen op het hart te binden, dat zij altijd moest bidden en niet verslappen. “Er was eens een weduwe.” Berooid was ze, bedroefd, zonder macht om indruk te maken op een onrechtvaardige rechter en zonder geld om hem te kunnen omkopen.
Daarom neemt het Goede Boek het steeds voor de weduwe op. Zij zit in de verdrukking en ze verdient het met warmte en respect te worden bejegend. Als je God wilt dienen, dien dan de weduwe, de wees, al wie geen helper heeft.
De onrechtvaardige rechter bekommerde zich niet om God, vertelt Jezus. Dan weten wij meteen hoe laat het is, want dan zal hij zich ook wel niet om die weduwe bekommeren.
Maar de weduwe vraagt en vraagt en laat niet af.
En Jezus bindt zijn wankelmoedige vrienden op het hart dat ook te doen, al voelen zij zich nog zo verweeuwd in deze wereld. En Paulus zal het Jezus nazeggen: “Bid zonder ophouden.”
Ik moet vaak aan dat zinnetje denken. Het helpt me met bidden. Want als je zonder ophouden moet bidden, dan is bidden dus niet in de eerste plaats iets dat je met gesloten ogen en gevouwen handen doet (iets dat me niet zo makkelijk afgaat), maar dan is het iets dat je op de fiets doet en in de keuken en in de gang van het ziekenhuis en in een kroeg en als je langs de zee loopt of over de gracht. Dan is het gebed zo breed als het geloof en het leven zelf, en dan kent het vele vormen en vele inhouden: dankzegging, jammerklacht, aanbidding, smeekbede, schietgebed, stille verzinking, schuldbelijdenis, gebed om wijsheid, overgave. Huub Oosterhuis heeft het heel mooi gezegd: “Nooit heb ik niets met God.”
De weduwe vraagt en vraagt en laat niet af. Anders zou ze levend dood zijn. Ze zou niet meer groeien. Wie niet meer vraagt, groeit niet meer. Kinderen die opgroeien, gaan vragen stellen: “Hoe zitten de sterren aan de hemel vast? Heeft de regen een vader? Wie heeft de nek van het paard met manen bekleed? Hoe weten de vogels waar het Zuiden ligt? Waar was ik toen ik er nog niet was?” Kinderen kunnen niet aflatend vragen.
Zo is Israël, Gods dierbaar kind, temidden van de volkeren het vragende volk bij uitstek. Het kan maar niet tot rust komen, blíjft vragen: “Waarom? Waar vandaan? Waartoe? Hoe lang nog?” Want er heeft daar een stem geklonken die een perspectief opende, een stem die hoop wakker riep, een stem die een belofte deed - en dat roept dan meteen de vraag op: waar blijft het nu en hoe zit het nu, want het klopt niet. Sommigen denken dat geloven zo plezierig is omdat je dan van je vragen verlost bent, maar eigenlijk is dat dwaas, want een mens die gelooft is iemand die meer van het leven verwacht dan het leven zomaar biedt, en de teleurstelling is groter, naarmate de hoop dieper is. Als het goed is, is geloof niet een slaapmiddel, maar is het een angel die steeds steekt - veel meer dan het je van je vragen bevrijdt, is geloof iets dat je in de vragen stélt. Een profeet, een priester is als het goed is dan ook geen antwoordman, maar, zoals een rabbi eens fijnzinnig omschreef, de 'Chorführer' van het 'Chor der Fragenden', de koorleider van het koor van de mensen die niet aflatend de hemel met hun vragen bestormen. Bij voorbeeld met die bede van Gerard Reve: “Dat Koninkrijk van u, wordt dat nog wat?”
Al eeuwen zingt dat koor. “Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent”, zei Jakob, en vragenderwijs, biddende voort werd hij wie hij worden moest en mocht hij zich Israël noemen.
Aan het verweeuwde Israël, berooid en bedroefd en zonder macht in een onrechtvaardige wereld, profeteerde Jesaja dat het niet langer 'Verlatene' zou heten maar 'Gehuwde', “Mijn Welgevallen.” “Op uw muren, o Jeruzalem, heb ik wachters aangesteld, die de ganse dag en de ganse nacht nimmer zullen zwijgen. Gij, die de Heer indachtig maakt, gun u geen rust. En laat Hem geen rust!”
Ook Job wist van geen ophouden en ging maar door met vragen, op de mestvaalt van zijn leven. Zijn vrouw adviseerde hem daarmee op te houden. Ze hoopte dat Job van zijn getob verlost zou zijn als hij van zijn God verlost zou zijn: “Zeg God toch vaarwel!” Zij had heel goed de diepte van Jobs lijden gepeild. Hij was ziek van ellende, voelde zich van God verlaten, begreep er niets meer van. Hij leed aan God. Maar hij kon God niet vaarwel zeggen, want daarvoor was het te echt geweest, en daarvoor had hij ook teveel goeds ontvangen, en daarom voer hij ook zo heftig tegen zijn vrouw uit: “Je raaskalt. Dat kán helemaal niet, als je je hele leven met God verbonden bent geweest, dan ineens God vaarwel zeggen.” Job is één van die hardnekkige vragers die eerder aan God te gronde zal gaan, dan dat hij de vragen uit de weg gaat.
Van eenzelfde hardnekkigheid getuigt de weduwe uit de gelijkenis van Jezus. Ze gunt zichzelf geen rust en ze gunt die rechter geen rust, ze vraagt hem het hemd van het lijf en ze gaat maar door. En Jezus noemt dat vragen geloven. “Als de Zoon des mensen komt, aan het einde der tijden, zal hij dan het geloof vinden op de aarde - zullen er dan van zulke vragers zijn, wachters op de muren van de tijd?”
De weduwvrouw vraagt en vraagt totdat de onrechtvaardige rechter bakzeil haalt en haar recht doet. Hij doet dat niet uit edele motieven, hij doet het om van het gedonder af te zijn. Hoeveel temeer zal dan onze hemelse Vader recht verschaffen aan wie bij dag en bij nacht vertwijfeld bidden om het komen van het Rijk?
Of (zonde dat ik de vraag opwerp, maar het Goede Boek leert me dat geen vraag verboden is) of ís God helemaal zo rechtvaardig niet en moet je zeggen dat het er verdacht veel van weg heeft dat Hij ook trekken van die onrechtvaardige rechter vertoont? Ja, nogmaals, zonde dat ik het zeg maar ik had een tante die na een ingewikkeld leven zei dat ze hierboven nog wel een appeltje met God te schillen had, en ik denk niet dat ze met haar woede de genegenheid van onze lieve Heer verspeeld heeft, want het was een enig mens. Maar ze had van het in de schepping ingebakken kwaad ruimschoots haar deel gehad, en ze kreeg haar sommen niet op nul uit, en ze voelde zich daarvoor niet alléén aansprakelijk.
Waarom ze dan toch doorging met vragen en met geloven? Ik vermoed omdat ze ook zoveel goeds van God had ervaren, en omdat dat het uiteindelijk toch won. Geloven is zoiets als: je hebt een belofte gehoord, en je zegt, als het moet tegen de klippen op: zo is het, zo zal het zijn, en daar houd ik mij aan, bij dag en bij nacht.
Door te blijven vragen, blijven wij in aanraking met de bron van het leven. En blijven wij ook ontvankelijk voor het vragen van God. Zo eindigt het boek Job, met vragen van God aan Job: “Weet jij hoe de sterren aan de hemel vastzitten? Heeft de regen een vader? Wie heeft de nek van het paard met manen bekleed? Hoe weten de vogels waar het Zuiden ligt? Waar was jij toen ik de aarde grondvestte?”
Met een vraag eindigt ook de gelijkenis van de weduwe. Het verhaal begón met de bange vraag of God wel aan ons denkt en of een mens bij God wel gehoor vindt. En het verhaal eindigt met een bange vraag van Gód: of wíj wel aan Hém denken - of Híj wel bij iemand gehoor zal vinden. “Als de Zoon des mensen komt, zal hij dan het geloof vinden op aarde?” Zal er dan een Chor van Fragenden zijn, een gemeenschap van mensen die in alle vertwijfeling en verdriet en zwakheid hun onrust als het ware transformeren en omzetten in de bereidheid elkaar bij dag en bij nacht in de eerste en laatste vragen niet los te laten, vertrouwend op hun God, dat Hij recht zal doen en dat alles sal reg kom, wanneer Zijn toekomst doorbreekt. De toekomst die niet het antwoord geeft maar het antwoord is.