'D66 heeft geen gelijk respect voor iedere mening'
Sinds 18 februari heeft zich op deze pagina een polemiek ontwikkeld tussen Paul Cliteur en Jan Glastra van Loon over het karakter van D66. In een column over de opstelling van Van Mierlo in de zaak-Rushdie schreef Cliteur toen dat 'kwesties van beginselen bij het cultuurrelativistische D66 natuurlijk niet in goede handen zijn'. D66-Eerste-Kamerlid Glastra van Loon diende Cliteur van repliek op 21 februari, waarna de laatste, veel uitvoeriger en fundamenteler, op 28 februari zijn kritiek nader preciseerde. Vandaag het antwoord van Glastra van Loon.
Wanneer je van een politieke partij zegt, dat bepaalde hoge waarden, zoals de mensenrechten, bij haar niet in goede handen zijn, dan moet je op zijn minst enkele voorbeelden kunnen aanvoeren waaruit dat blijkt. Cliteur noemde één voorbeeld: het in zijn ogen slappe optreden van Van Mierlo tegen de Iraanse fatwa over Rushdie. Intussen is gebleken, dat Van Mierlo op dit punt meer heeft bereikt dan zijn diverse voorgangers, namelijk de afwijzing door de buurstaten van Iran van het Iraanse gedrag. Daarmee is dat door Cliteur opgevoerde ene voorbeeld op zijn zachtst gezegd van twijfelachtige waarde geworden. Heeft Cliteur andere voorbeelden? Hij noemt ze in ieder geval niet.
In plaats van voorbeelden waaruit de gebrekkigheid van D66 in de omgang met mensenrechten zou blijken, geeft Cliteur een redenering waaruit zijns inziens de ongeschiktheid van D66 als politieke partij kan worden afgeleid. Afgezien van de vraag, of een dergelijke kwestie zo in abstracto kan worden afgedaan, is het de vraag in hoeverre die redenering klopt.
Het waardenrelativisme van D66, meent Cliteur, kan geen basis zijn voor een gezonde politieke ideologie. Hij ziet zelfs onheil in het verschiet, wanneer dit waardenrelativisme brede aanhang zou krijgen. Hij vertelt er niet bij, wat hij verstaat onder een gezonde politieke ideologie en evenmin, wie zou kunnen uitmaken wat dat is. Ik aarzel niet te verklaren, dat het nationaal-socialisme een verderfelijke ideologie was en is. Mijn reden daarvoor is, dat het ieder respect voor de waarde van de individuele mens mist, zelfs meent dat bepaalde 'soorten' mensen minderwaardig zijn en daar nog bovenop, dat die minderwaardige soorten niet verdienen te leven. Bedoelt Cliteur de opvattingen van D66 hierbij te rangschikken? Een specificatie van het suggestieve begrip 'ongezonde ideologie' zou welkom zijn.
Om aan te geven wat hij onder het relativisme van D66 verstaat licht Cliteur twee zinnen uit een uitvoerig betoog van Gerrit Jan Wolffensperger: 'Diep in het gedachtegoed van D66 is de overtuiging geworteld dat die verschillende inspiratiebronnen principieel even respectabel zijn. In ieder geval is er geen grond om de overtuiging van de een boven die van de ander te stellen', citeert hij. Dit is een onvolledig en uit zijn verband gelicht citaat.
Om dit te verduidelijken moet ik kort de context van Wolffenspergers uitspraken weergeven. 'Mensen', zei hij, 'kunnen niet leven bij feitelijkheden alleen. Zij hebben integendeel (...) een existentiële behoefte aan zedelijke richtlijnen, normen en waarden. (...) De vraag of de inspiratiebron van de moraal die men koestert een bovenmenselijke of een menselijke, een metafysische of een historische bron is, is een (...) kwestie die afzonderlijk moet worden beantwoord. (...) Diep in het gedachtengoed van D66 is de gedachte geworteld dat die verschillende mogelijke inspiratiebronnen van de moraal principieel even respectabel zijn. In ieder geval is er in onze visie op de verhouding van mensen tot elkaar geen grond om de overtuiging van de een boven die van de ander te stellen.' (De cursiveringen betreffen woorden die Cliteur in zijn citaat wegliet).
Cliteur noemt de door hem geciteerde uitspraken van Wolffensperger zonder enige argumentatie of toelichting 'een cultuurrelativistische beginselverklaring'. In het duister blijft, hoe hij uit een erkenning van de gelijkwaardigheid van inspiratiebronnen van moraal concludeert tot cultuurrelativisme. Het lijkt, of hij uit het gelijkelijk respecteren van de inspiratiebronnen concludeert tot een gelijk respect voor de uit zulke bronnen voortgekomen meningen en overtuigingen. Dat zou overeenkomen met de gedachte, dat de gelijkwaardigheid van mensen de gelijkwaardigheid van hun meningen en overtuigingen impliceert.
Cliteur verklaart zelf te geloven in universele waarden en waarheden. Hij vertelt echter niet, waarop dat geloof berust (bijvoorbeeld op een openbaring of op de overtuiging dat de rede ons absoluut ware inzichten verschaft). En evenmin, wat zijn waarden en waarheden zijn. Zijn verklaring hangt zo in de lucht.
Ik neem aan dat hij kan specificeren welke waarden en waarheden dat zijn. Maar hoe stelt hij zich op tegenover anderen die andere waarden en waarheden op die troon zetten? Ik kan mij niet voorstellen, dat hij het standpunt huldigt: Ieder moet zijn eigen gang gaan overeenkomstig zijn eigen universele waarden en waarheden. Niet alleen schuilt daarin een innerlijke tegenspraak, het zou bovendien de meest extreme vorm van relativisme zijn die valt te bedenken.
Ik ken maar twee manieren die uit deze impasse voeren. De eerste is die van de machtsstrijd: de sterkste heeft/krijgt gelijk. De tweede is die van de aan spelregels onderworpen woordenstrijd. De tweede manier van doen berust op respect voor de andersdenkende als een medemens, de eerste stelt bepaalde waarden en waarheden boven alle mensen, zichzelf incluis. De tweede methode veronderstelt de bereidheid zelf voor eigen meningen en overtuigingen gronden aan te voeren en die van anderen te beluisteren en te beschouwen, voor de eerste betekent een zodanige bereidheid een verzwakking van de eigen kracht die niet mag worden toegelaten.
Natuurlijk wordt op de tweede manier niet alles opgeheven dat mensen van elkaar kan scheiden. Onmiskenbaar zullen op die manier verschillen van mening en overtuiging tussen hen voortbestaan. Het grote uiterlijke verschil tussen beide manieren van doen is, dat de tweede methode geen bedreiging vormt voor het voortbestaan van de mensen die verschillend denken, de eerste wel. Het grote principiële verschil tussen beide is, dat de eerste is gegrond op het absolute karakter van de waarden en waarheden die men huldigt, de tweede op de waardigheid van ieder mens, ongeacht de waarden en waarheden waarin hij gelooft.
Toen Cliteur de morele kracht van zijn positie wilde tonen door zijn geloof in universele waarden en waarheden te verklaren, zag hij over het hoofd dat hij, door het bij die mededeling te laten, niet verder kwam dan een positie op een onbewoond eiland. De diepste morele problemen ontstaan echter wanneer men het enkelvoud van zichzelf moet vervangen door het meervoud van verschillend denkende en gelovende mensen. Dan bieden absolute waarden en waarheden geen uitkomst, dan zijn zij juist een bron van problemen. Dan, meen ik, bewijst het pragmatisme van D66 zijn waarde.