Borstentrots en piemelgêne
De Britse Laura Dodsworth portretteerde 100 vrouwen en hun borsten, en 100 mannen met hun penis. Vervullen de beelden ons met liefde, schaamte of mededogen? Schrijvers Maartje Wortel en Henk van Straten bekijken de foto’s. Waarom voelt zij trots en hij afkeer?
Borstentrots - Maartje Wortel
Als puber wilde ik niet dat mijn borsten zouden groeien. Borsten betekenden het verlies van mijn kindertijd, het zou bovendien een zichtbaar genderonderscheidend beeld opleveren. Ik schaamde me voor mijn lichaam, dus ik wilde dat lichaam remmen in zijn persoonlijke groei. Het voelde alsof dat veranderende lichaam los van mij stond. Ik wilde voor altijd dezelfde blijven, in ieder geval niet (seksueel) gekaderd worden.
Toen ik me eenmaal realiseerde dat die vrijheid evenzogoed binnen in mij te vinden was en niet slechts aan een lichaam verbonden is; toen ik me bovendien verzoend had met mijn homoseksualiteit, begon ik net zoveel van mijn eigen borsten te houden als ik al hield van de borsten van andere vrouwen, die ik zonder uitzondering prachtig vind. Borsten staan voor mij op een bepaalde manier gelijk aan kracht.
Plotseling wilde ik niets liever dan dat mijn borsten zouden groeien. Ik had iemand horen zeggen dat je borsten zouden groeien als je yoghurt en pindakaas at. Dus dat deed ik. Uiteraard hielp het niets; mijn borsten zijn (nog altijd) niet groot. Toch ben ik nu zeer trots op mijn borsten, ik val ermee samen en toon ze zonder veel moeite aan derden. Ik organiseer zelfs feesten met het motto: ‘Shirt uit forever’ waarbij mijn vrienden (m/v) met ontbloot bovenlijf door de kamer dansen. Dat transparante zit geloof ik ook in mijn karakter en niet te vergeten in de opvoeding.
Identiteit
Laura Dodsworth fotografeerde de borsten van honderd vrouwen en maakte er een boek van. Ze vroeg de vrouwen naar hun band met hun borsten. Hetzelfde deed ze bij mannen en hun piemel, totaal onvergelijkbaar, want een penis is een geslachtsorgaan en stuurt in veel grotere mate je (seksuele) identiteit. Natuurlijk is er ook zo’n identiteit verbonden aan borsten. Maar borsten zijn vooral, hoe moet ik het zeggen, gewoon borsten, in die zin dat je ze hebt, of niet (meer) hebt. Al realiseer ik me na het lezen van de verhalen van de vrouwen in Dodsworth’ ‘Bare Reality’ dat dit mijn individuele ervaring is. Dat ik niet meer stilsta bij het feit dat ik überhaupt borsten heb - er is wel de angst ze te verliezen - maar dat het voor veel vrouwen anders ligt. Het lichaam vertelt altijd een verhaal en zoals bij alle verhalen hangt dat af van verleden, schaamtegevoel, identiteit, opvoeding, seksuele oriëntatie.
Een vriendin van mij zei dat haar borsten min of meer haar leven bepaalden. In eerste instantie vond ik dit overdreven. Hoe kun je zoiets zeggen over je borsten - strikt genomen twee willekeurige hompen vet en vlees? Ik kan heel veel andere dingen bedenken die van invloed zijn op mijn leven en ik dacht: zo denk je toch ook niet over je neus? Wat, toegegeven, uiteindelijk in veel gevallen wél zo is: ons lichaam blijkt keer op keer een groter deel van onze identiteit uit te maken dan we af en toe durven denken.
Toen ik met meer vriendinnen over hun borsten sprak, merkte ik dat voor veel vrouwen hun borsten helemaal niet vanzelfsprekend aanwezig zijn. De één vond het vervelend dat borsten in een soort uiers veranderen na het moederschap, de ander dat ze haar zo vrouwelijk maken terwijl ze zich mannelijk voelt. Weer een ander zei dat ze het moeilijk vond dat alle erotische lichaamsdelen verstopt zijn, maar borsten zo zichtbaar zijn, zelfs met kleding aan. En zo kan ik nog wel even doorgaan. Borsten zijn hoe dan ook een confrontatie met wie je bent. Wie borsten heeft is (meestal) een vrouw. Wie als vrouw geboren is, moet zich, of ze nu wil of niet, tot die identiteit zien te verhouden.
Ook ik moet uiteindelijk grif toegeven dat mijn borsten toch redelijk dominant blijken te zijn om te doorgronden wie ik ben; ze geven mijn leven, zelfbeeld en seksualiteit vorm en bepalen in grote mate hoe anderen mij zien of niet zien.
Ouders
In Dodsworth’ boek over piemels bleek al dat de zekerheid over het geslacht vaak samenhangt met het beeld van de vader. Bij vrouwen en hun borsten komt het beeld van de moeder minder naar voren, maar bekend is dat de manier waarop je het lichaam ervaart vaak afgekeken wordt bij de ouders.
Mijn ouders zijn vrij schaamteloos en groeiden op in een tijd waarin preutsheid niet evident was. Als kind zag ik een video-tape van mijn vader die met zijn vrienden op vakantie op Texel was. Er waren meisjes van een jaar of twintig te zien die in hun blote borsten op een trampoline sprongen. Ik herinner me pronte bleke borsten; heel mooi, heel jong, heel vanzelfsprekend.
Naast de trampoline stond mijn vader. Hij keek niet naar de meisjes; hij lachte naar de camera en ook hij trok zijn shirt omhoog. Dat deed hij vervolgens iedere keer als hij in beeld kwam. Hij trok zijn shirt omhoog en liet zijn buik en tepels zien.
Dit ritueel blijk ik van hem afgekeken te hebben. Ik herhaal hem. Misschien omdat ik nog steeds niet graag in een hok pas en het tonen van mijn borsten zowel een bevestiging als een ontkenning van mijn vrouwelijkheid is. Waarschijnlijk is de waarheid iets minder eenduidig en zeg ik via mijn borsten: dit ben ik!
Piemelgêne - Henk van Straten
Ik geef toe: tijdens het bekijken van al die penissen in het boek ‘Manhood: The Bare Reality’ tekende een lichte grimas aldoor mijn gelaat. Blijkbaar voel ik weerstand, of zelfs afkeer, jegens de medepenis. Dat is iets om over na te denken.
Een van de geïnterviewde (anonieme) mannen in het boek: “In het herentoilet gelden ongeschreven regels: je kiest het urinoir dat het verste bij een andere man vandaan is en gaat alleen vlak naast een andere man staan als er verder echt geen urinoir meer vrij is. Je kijkt strak naar voren.” En voor de kleedkamer in de sportclub geldt hetzelfde: “Omkleden doe je zo snel als je kunt. Je kijkt naar je kluisje. Je blijft niet staan dralen.” Naar andermans penis kijk je niet.
Is het zo simpel? Zie ik simpelweg te weinig penissen? Dat als ik er ineens een stel bij elkaar zie, en ze ook nog eens afwijken van de mijne, ik daarvoor terugdeins?
(Maar wacht even. Hoe zit dat dan met de penissen in porno? Bij elkaar opgeteld bepaald geen klein aantal. Misschien zie ik daar een generiek soort penis; penissen die door een keuring zijn gekomen. In het boek van Dodsworth staat een allegaartje, een bonte verzameling. Kleine, grote, dunne, kromme, lichte, donkere, stompe, spitse, lange, dikke, rimpelige en bij-elkaar-geopereerde. Ze komen allemaal voorbij. Onverbloemd en recht van voren.)
Nee, er moet meer aan de hand zijn. Ik vind de penissen een beetje vies en lelijk. Maar waarom? Zou ik, als mijn eigen penis erbij zou staan, ook daar licht van gruwen?
Vies
En stel dat dat zo is, dan vind ik dus zelfs mijn eigen penis een beetje vies. En daarmee de penis. Misschien heeft het te maken met wat er úit de penis komt. Urine, om te beginnen. Urine wil je niet op je hebben. En dan zaad. Dat kleverige goedje.
Vind ik zaad vies? Ik kom daar niet helemaal uit. Ja en nee. Het hoort erbij. Het heeft - letterlijk - het zaadje voor nieuw leven in zich, wat het toch tot een soort wondermiddel maakt. Een zaadlozing kan geil zijn, zelfs het visuele aspect ervan. Maar evengoed is het een beetje ranzig. Een soort wit snot. Nog wezenlijker is dat ejaculatie iets onbeholpens heeft. Als je het orgasme eenmaal toelaat kun je de lozing onmogelijk tegenhouden. Dat druist in tegen onze behoefte aan controle. Je hebt je laten gaan, je hebt iets laten ontsnappen. Die gedachte leidt al snel tot de volgende: het had niet mogen gebeuren. Gêne is daarop een logische reactie, net als op een scheet.
Waar het jezelf betreft is daar nog wel mee om te gaan, maar als je naar tientallen ándere penissen kijkt ontstaat er wellicht een cumulatie van plaatsvervangende schaamte. En ja, dan ga je grimassen.
Is dat het? Gruw ik (een beetje) van andermans penis omdat ik (een beetje) van mijn eigen penis gruw? Wat tragisch en zonde zou dat zijn. Er is niets zo jammer en onnodig als gêne voor wie of wat je bent. Niets zo verdrietig als de drang jezelf op te delen in wenselijk en onwenselijk. Niemand zou dat moeten hoeven doen, ook de man niet die vertelt: “Mijn hele leven ben ik me bewust geweest van mijn kleine penis. Zo lang als ik me kan herinneren schaam ik me er al voor. Ik weet zeker dat de relatie tot mijn penis mijn leven heeft gevormd.” Kortom, zijn kleine penis maakte hem een kleinere man. “Als ik een grotere penis had gehad zou ik me met meer zelfvertrouwen onder andere mannen hebben begeven.”
Ingewikkeld
De penis is onlosmakelijk verbonden met het gevoel van mannelijkheid. Dat niemand precies weet wat mannelijkheid is, hoe het eruitziet, of eruit zou móéten zien, is daarbij irrelevant. Je voelt wat je voelt. Als je je schaamt dan schaam je je, en jezelf daaroverheen zetten is makkelijker gezegd dan gedaan. Ook ik zou me minder man voelen met een kleine penis. Stom, onnodig en misschien zelfs masochistisch, maar niettemin een feit.
Kortom: vrede sluiten met je penis is vrede sluiten met jezelf. Misschien dat sommige mannen hun penis daarom een naam geven. “Ik zeg niet graag penis en ook niet graag pik”, zegt een andere man. “Mijn penis, Rufus, is een soort barometer die aangeeft hoe het is gesteld met mijn gezondheid, gemoed en fitheid.” Deze man beschouwt zijn Rufus als een maatje. Rufus laat hem weten - door bijvoorbeeld tijdens de seks niet omhoog te komen - dat hij niet in goede gezondheid verkeert. Maar daarmee heeft hij tóch onderscheid gemaakt tussen zichzelf en zijn geslachtsorgaan. And never the twain shall meet.
Het blijft ingewikkeld. Wil je echt van jezelf kunnen houden, dan zul je ook van je penis moeten houden. En wellicht zelfs van de penis van de ander.