Bij de hand genomen
Ik haalde de vorige keer wat herinneringen op aan een retraite bij de zusters Benedictinessen van het Lioba-klooster in Egmond die hadden besloten elkaar uit hun levensgeschiedenis te vertellen en over de lotgevallen van hun geloof.
Twee zusters deden niet mee. Eén bleef liever kleien in de pottenbakkerij (het kruis van aardewerk met goudglazuur dat ze voor me maakte is een sieraad op mijn kamer), de ander, zuster Paula, was er te doof voor. Vijfentachtig jaar was ze. Viermaal daags zat ik recht tegenover haar in de kapel. Wat jammer, dacht ik steeds, dat zij al die prachtige verhalen niet kan horen. En dat wij háár verhaal niet te horen krijgen.
Maar we kregen haar verhaal wèl te horen. Dat had ze zelf bedacht. Op de laatste dag kwam ze er een uurtje bij. Wat moeilijk, dacht ik, jouw verhaal vertellen terwijl je niet weet wat de anderen vertelden en hoe ze het vertelden. Maar onvervaard stak ze van wal.
Ja, ik onderbreek mezelf even, maar toen ik te schrijven zat, merkte ik dat ik haar verhaal niet goed kon reconstrueren. Geen nood: een paar dagen voordat de zusters, zoals we tijdens de retraite hadden afgesproken, een dienst in de Wester kwamen bijwonen, zou ik nog een avondje naar Egmond komen. Ik belde het klooster op, zuster Paula was bereid andermaal haar verhaal te doen, zodat ik het vervolgens in de kerk zou kunnen vertellen.
Toen ik bij haar kwam, aarzelde ze. “De spontaniteit is er af”, zei ze. “Ik heb dat verhaal toen verteld, tijdens de retraite, niemand kende het. Maar nu, ik kan u dat verhaal wel wéér vertellen, en dan kunt u het doorvertellen, maar waarom vertel ik het zondag niet zelf? Ik ben niet bang voor al die mensen, mijn ogen zijn bijna net zo slecht als mijn oren, ik zie ze toch niet.”
Ik had haar wel willen omhelzen. “Ik vind het geweldig”, zei ik. “Ik had het u niet durven vragen, maar het is echt oneindig veel mooier als de mensen het verhaal uit uw eigen mond horen.”
Zuster Paula klauterde de kansel op, ze kon net over het randje kijken. “Het is mij een voorrecht hier samen met u te zijn, op uitnodiging van ds ter Linden. Hij heeft mij verzocht u een jeugdherinnering te vertellen. Die speelt zich af hier in de Westerkerk. Ik ben hier namelijk als vijfjarig kind helemaal alleen geweest. Aanleiding daartoe was een gesprekje dat ik met mijn moeder had en ook een ander kerkbezoek, aan de Paterskerk, hier aan de Keizersgracht.
Ik ben opgegroeid in een katholiek gezin en mijn moeder was een godsdienstige vrouw, die gewend was de kinderen al jong mee te nemen naar de kerk. Als je de leeskunst machtig was, kreeg je een gebedenboekje in je hand, was dat niet zo, dan kreeg je een rozenkransje. Ik was nog klein, ik kon niet lezen, dus kreeg ik een rozenkransje. Ik zal er wel mee gespeeld hebben.
Ik heb ook flink rond zitten kijken en op een gegeven moment zag ik een wat oudere dame die heel stil zat, de handen in de schoot, de ogen dicht. Tot mijn bevreemding had ze geen rozenkrans in haar hand en ook geen gebedenboekje.
Ik wist niet wat ik ervan denken moest, ik trok mijn moeder aan de mouw en zei: “Mam, wat doet die mevrouw daar? Ze heeft geen rozenkrans en geen gebedenboek en ze zit met haar ogen dicht.” Mijn moeder keek even opzij. Ze zei heel wijselijk niet dat die mevrouw waarschijnlijk ingedut was. Ze zei: “Die mevrouw praat met God.”
Nou ,dat was voor mij een bliksemstraal. Want praten met God, dat was heel wat anders dan bidden. Dat was een heel ander begrip voor mij.
Ik had natuurlijk wel bidden geleerd, 's morgens en 's avonds en voor en na het eten, maar ik was er niet zo gemotiveerd in, want het was iets wat je uit het hoofd geleerd had en het zei met niet veel. Maar práten met God, ja, dat leek met toch wel wat anders en het leek me ook iets heel fijns.
Ik wilde er meer van weten en trok nog een keer aan mijn moeders mouw. Die voorzag waarschijnlijk een hele vragenlijst en zei: “Nee, stil, in de kerk praat je met God en niet met andere mensen.”
Nou, dat was een tweede bliksemstraal. Want ik moet eerlijk bekennen dat ik tot dan toe waarschijnlijk niet wist wat je eigenlijk in de kerk deed. Maar mijn verlangen naar praten met God was nu wel gewekt. En ik begreep ook dat je ervoor in een kerk moest zijn.
Ik was echter nog een klein kind, ik ging nooit alleen naar de kerk, altijd aan de hand van mijn vader of van mijn moeder. Nu woonden wij destijds op de Prinsengracht, niet zo ver hier van de Westermarkt. En dat was toen, bijna tachtig jaar geleden, een veilige plek om te spelen. En iedere keer als ik op de Westermarkt aan het spelen was, ging ik even kijken of de deur hier open was. Tot mijn spijt was dat nooit het geval. Maar op een goeie dag stond die deur ineens wel open. Nou, ik blij! Ik huppelde verheugd naar binnen, nu kon ik met God gaan praten.
Plotseling stond ik daar in het midden voor die grafstenen. Ik was er beduusd van, vond het een beetje eng. Ik was wel eens op een kerkhof geweest, ik wist dat er onder die zerken mensen lagen die dood waren. Op een kerkhof mocht je bij zo'n graf een bloemetje neerleggen, maar je mocht er niet overheen lopen. Dus ik aarzelde of ik wel door mocht lopen. Maar ja, ik zocht toch een plekje om met God te praten.
Ik dacht dat er ook kinderen in de kerk zouden zijn, maar die zag ik niet. De kerk was helemaal vol, alle banken waren bezet. De mensen waren allemaal in het zwart. Het was midden in de oorlog. Het jaar 1915. Vroeger droegen de mensen meestal zwarte kleren. Het kan echter ook zijn dat het een rouwdienst was.
Heel voorzichtig liep ik over de grafstenen tot ik hier bij de kansel kwam. Nou, die had ook mijn volle belangstelling, want daar stond iemand op. In mijn ogen was het een gewone meneer, met een glaasje water binnen handbereik. Ik dacht: misschien gaat hij daar straks wel een kunstje mee doen, net zoals een goochelaar. Ik stond aandachtig naar boven te kijken, met open mond, en dat heeft wel een paar seconden geduurd, tot ik zachtjes door iemand bij de hand werd genomen.
Ik weet niet van wie die hand was, ik heb geen gezicht gezien, alleen maar die hand. Ik werd voorzichtig omgedraaid en over de grafstenen naar de uitgang geleid. Ik vond het niet meer zo eng, want die hand was heel veilig. Zo liep ik over de stenen en door het donker van het torenportaal tot ik ineens weer in het volle daglicht stond.
Nu zult u misschien vragen: was je niet teleurgesteld, dat je geen plekje had gevonden om met God te praten? Ik was echter zo geboeid door alles wat ik zag, dat ik dat waarschijnlijk vergeten was. Nee, ik was niet teleurgesteld. Er was een blijdschap, alsof ik iets heel moois had gevonden.
Ik heb dat toen nog niet begrepen. Later in mijn leven, als ik er op terugzag, dacht ik: eigenlijk is het mijn hele leven zo gebleven, God heeft mij steeds aan zijn hand door alle stormen en moeilijkheden heen geleid. Dat zeg ik achteraf. Op het moment zelf denk je: wat moet ik nu, wat is de wil van God? Dat weet je meestal niet. Maar als je het achteraf bekijkt, dan denk je: Zo is het gegaan en dat is toch de leiding van God geweest.
Zo is het mijn hele leven gegaan, onder Gods leiding. Dat verlangen van mij, als klein kind, om met God te praten, ik denk dat God dat verlangen toen gewoon, hier in de kerk, geaccepteerd heeft. Ik denk dat God toen in mij de kiem gelegd heeft van het besef dat het zijn hand is die ons door het leven leidt.
Het is vandaag mijn tweede bzoek aan deze kerk, na bijna tachtig jaar. En eigenlijk is er - ik weet niet wat het is - maar er is een band tussen dat eerste bezoek en dit, menselijkerwijs gesproken, laatste bezoek.
En nu, nu wacht ik tot God mij bij de hand neemt en mij veilig, over het graf heen, brengt naar het eeuwige licht.''