Alles kan zomaar
Caspar Claasen maakt foto's die de verbeelding prikkelen - ook die van schrijfster maartje wortel. in deze reeks vertelt zij één van de talloze verhalen die de foto in zich draagt.
Een keer eerder was ik in Brussel geweest, met school. We liepen door het hart van Europa, zei mijn leraar. Het speeksel in zijn mondhoeken schuimde ervan. Wij haalden onze schouders op. We zagen wat we zagen en dat was niet veel. Grote grijze gebouwen en zwarte mercedessen; geen zaken die een noemenswaardige indruk maken op pubers.
Mijn opa had een zwarte Mercedes gehad. Toen hij doodging en de Mercedes moest worden verkocht vanwege de schulden was er één tante die harder huilde om de Mercedes dan om mijn opa. Dat was al heel wat in onze familie. We huilden niet om wat we hadden - en we huilden ook niet om wat we verloren.
Toen ik ouder was en ik ook mezelf was kwijtgeraakt, niet wetende hoe ik het licht binnen moest laten, of dat überhaupt bestond, kwam ik Simon tegen; een vriendelijke Belg die dagelijks een grote hoeveelheid aan zware shag rookte. Hij zei erbij dat hij niet alleen verslaafd was aan de tabak, maar ook aan het rollen van de shag, dat hij het mooi vond om de vloei aan zijn vingers te voelen, dat hij ernaar streefde een zo perfect mogelijke sigaret te maken. "Ja", zei hij. "Dat vind ik het mooiste; als het precies goed is." En dan hield hij zijn sigaret voor zijn gezicht terwijl hij één oog dichtkneep, om scherper te kunnen zien wat hij gemaakt had. Ik vond het op een bepaalde manier verdrietig dat je één oog moest sluiten om beter te kunnen zien, maar Simon zei: "Een mens heeft van alles net iets te veel. Dat maakt hem ontevreden."
Ik moet toegeven dat ook ik, op zijn zachtst uitgedrukt, ontevreden was. En toen kwam ik Simon dus tegen op een dag in de lente, waarop het nog te koud was om buiten te zitten. Simon was de enige op het terras; hij zat te roken. Ik droeg een boodschappentas die in mijn pols sneed, dus ik zette dat ding op een van de tafels om van hand te verwisselen.
Simon keek naar me, hij zei iets over te zware tassen, te zware lasten; hij bood me shag aan, we raakten aan de praat. Simon is een makkelijke prater, en ik een makkelijke luisteraar. Door zijn Vlaamse accent had ik moeite hem te verstaan, en dat alleen al gaf het gesprek iets levendigs; ik moest me voor het eerst sinds tijden weer eens echt op iets concentreren. Hij sprak; ik probeerde hem te volgen. Op een gegeven moment dacht ik dat hij zei: "Ik wil lelijke steden voor je bouwen."
"Lelijke steden?", vroeg ik. Ik weet nog dat ik het opmerkelijk romantisch vond. Alsof hij wilde zeggen: wij kunnen samen overal zijn.
Simon lachte. "Dat zei ik niet", zei hij. "Er bestaan genoeg lelijke steden. Die hoef ik niet meer te bouwen." Hij zei dat hij, over lelijke steden gesproken, uit Brussel kwam, dat hij in Holland was voor zaken.
"Wat voor zaken?" vroeg ik.
Hij liet zijn handen zien, die grof en vuil waren. "Ik sloop panden", zei hij.
"Waarom moet je daar helemaal voor uit Brussel komen?" vroeg ik.
"Daar zijn we goed in in Brussel", zei hij. "In die stad blijft weinig heel."
We bleven daar een eeuwigheid op het terras zitten en we dronken steeds meer en steeds sneller en Simon praatte en hij maakte me aan het lachen en ik verstond hem steeds beter en ik vroeg of hij bij me wilde blijven slapen.
"Normaal ben ik daar niet zo snel mee", zei ik.
"Ik ook niet", zei Simon.
Hij moest een week in Nederland blijven vanwege het slopen en die hele week lag hij 's avonds met zijn vieze handen bij mij in mijn bed. Ik leerde de moedervlekken op zijn lijf kennen, en hoe zijn bovenlip trilde als hij naar me keek, de geluiden die hij maakte als hij droomde, en ik had zelfs het idee dat ik mezelf een beetje leerde kennen. Aan het eind van de week zei hij dat het slopen erop zat. Of ik met hem mee wilde naar Brussel.
"Dat kan toch niet zomaar?" zei ik.
"Alles kan zomaar", zei hij.
"De mensen doen het alleen niet. Ze volgen het leven dat ze bedacht hebben. Maar jij niet, toch?"
Ik pakte een tas in met wat toiletspullen, onderbroeken, kleding; alsof ik een paar nachten op vakantie ging naar een hotel en ik reed met Simon mee naar Brussel. Hij woonde in een klein appartement vlak onder het stadshart.
"We zijn uit het hart gevallen", zei hij. "Dat moet je je kunnen permitteren." Hij zei dat mensen betalen voor het hart. Hij zei opnieuw: "Zij die in het hart wonen, zij kunnen het betalen."
Kort dacht ik terug aan het eerste bezoek dat ik aan Brussel bracht met school. Die gesloten gebouwen. Europa. Het hart. En hoe weinig mensen daar eigenlijk middenin zijn.
"Ik zal je meenemen naar mijn werk", zei hij. Die ochtend was hij eerst een paar uur weg en 's middags kwam hij me halen. Hij reed met zijn bus naar een verlaten gebouw, midden in het centrum. Hij had er een matras op de grond gelegd, een tafel gedekt, heliumballonnen gekocht. Ik lag daar heel dicht tegen hem aan. Buiten hoorde ik sirenes, optrekkend en afremmend verkeer, het lawaai van de stad. Hij zei dat we voortaan in elk gebouw dat gesloopt moest worden zouden vrijen. Dat we dan nog iets zouden hebben aan het verval. We lagen in elkaars armen en ik keek naar de ballon van een goudvis die tegen het beton aanplakte. Ik legde mijn hoofd in Simons oksel, hij rook naar het zweet dat ik maar net had leren kennen - en ik wist nu al dat ik nooit dichterbij zou komen, dat dit het hart was.
Simon zei: "Weet je nou wat ik die eerste middag op het terras tegen je zei?"
"Wat dan?" vroeg ik.
"Ik wil hele kastelen voor je bouwen."
"Maar voorlopig liggen we in een lelijke stad."
"Ja", zei hij. "Prachtig, hè?"
Ik bekeek de ballon door één oog; die vis die door de lucht zwom in dat enorme lege gebouw. Ik zag het heel helder nu; hoe je licht binnenlaat.
undefined