Allerheiligen
Hij werd priester gewijd. In zijn witte gewaad lag hij languit op de grond, voor het altaar, in volstrekte overgave. Samen met het kerkvolk zong het koor wel tien minuten lang de litanie van alle heiligen: “Met de heilige Mattheüs, adoremus te Domine, met de heilige Johannes, adoremus te, Domine, met de heilige Ambrosius, adoremus te, Domine, met de heilige Franciscus, adoremus te, Domine, met de heilige Theresia, adoremus te, Domine”. Wat je noemt: een hele litanie.
Zijn geseculariseerde vrienden in de kerk, niet meer vertrouwd met de riten van het rijke roomse leven, hadden met hem te doen, toen hij daar zo lag, in het wit, zo helemaal alleen. Waarschijnlijk hadden ze het er ook moeilijk mee dat hij daar zo lag, op de grond, in nederige onderwerping.
Was dit niet een typisch ritueel voor een streng ouderwets hiërarchisch geordende, autoritaire en daarmee antieke kerk, die van haar priesters volstrekte gehoorzaamheid en volgzaamheid verlangt? Maar het meest van al trof hen toch zijn eenzaamheid. Hij lag er zo moederziel alleen, vonden ze. En ze vertelden hem dat ook.
Pas toen voelde hij zich alleen. Want daar, als wijdeling liggend voor het altaar, terwijl minuten lang het obsederend gezang van de litanie van alle heiligen in zijn oren klonk, had hij zich juist niet eenzaam gevoeld. Integendeel. Hij voelde zich omringd door een statige stoet van dierbare gestalten. Bij de voorbereiding van de wijdingsdienst had hij er op gestaan dat behalve de grote en bekende heiligen, ook andere heiligen zouden worden genoemd: de patroonheilige van zijn kleuterschool, van zijn lagere school, van zijn middelbare school, de naamheiligen van zijn vader en moeder, van zijn broers en zusjes, de heilige van de kerk waar hij tot priester zou worden gewijd. Al die namen zweefden om hem heen, terwijl hij daar zo lag, één voor één kwamen ze even bij hem langs, een lange rij van kinderen Gods uit een ver en uit een nabij verleden. En iedere naam riep een herinnering in hem wakker, zijn hele levensgang werd door die namen gemarkeerd - al die vertrouwelingen van God, mannen en vrouwen, zij hadden hem op zijn levensweg vergezeld, zij waren ook nu om hem heen, een wolk van getuigen, en zij zouden hem ook zeker vergezellen op de weg die voor hem lag. Eenzaam? Juist niet. Hij wist zich opgenomen in één groot bezield verband, hij voelde zich verbonden met gelovigen van alle tijden en van alle plaatsen. Nee, toen het tot hem doordrong dat de schoonheid en de kracht en de vrede van de litanie van alle heiligen geheel en al langs zijn vrienden was heengegaan, pas toen had hij zich eenzaam en alleen gevoeld.
Maar, voor we misverstanden krijgen, wat zijn dat eigenlijk, heiligen? Wel, dat zijn u en ik, om te beginnen. “Wees heilig”, zei God tegen Israël. “Een heilig volk moeten jullie zijn.”
Daarmee is Israël uitverkoren. Niet óm iets, maar vóór iets. Israël is niet uitverkoren punt uit, Israël is uitverkoren tot dienst. Het Godsvolk moet tot zegen zijn. Daartoe wordt het geheiligd, apart gezet. Dat is de letterlijke betekenis van heiligen: apart zetten, een deel afzonderen van het grote geheel ter wille ván dat grote geheel. Eén volk wordt apart gezet terwille van alle volkeren, één land geheiligd terwille van heel de aarde. Heiligen zijn gezegenden, die tot zegen moeten zijn.
Wij dus. Heiligen zijn derhalve geen heilige boontjes, zij hebben hun streken, hun lek en gebrek. Maar als het goed is, hebben ze ook nog wat anders. Ze zijn ook zachtmoedig. Barmhartig. Vredestichters, die hongeren en dorsten naar gerechtigheid.
God laat hen nooit in ons midden ontbreken. Grote heiligen en kleine heiligen. Mensen met wie God een apartje gehad heeft en die je dat aan kunt zien.
Samen vormen zij de gemeenschap der heiligen. En zij vormen die gemeenschap met de heiligen ons voorgegaan, de gestorven heiligen, die na hun dood een bron van wijsheid, kracht en levensmoed gebleven zijn. De doden zijn niet opgehouden tot ons te spreken, zij vergezellen ons op onze pelgrimstocht.
Abraham loopt voorop, de vader der gelovigen, die op reis ging, niet wetende waar hij komen zou, in het vaste vertrouwen dat God hem wel de weg zou wijzen. En daar gaat Izaük, zijn zoon. En daar trekt Rebekka op, al even reisvaardig als vader Abraham. Een eindeloze rij is het, met Jakob en Jozef, Mirjam en Mozes, Rizpa en Ruth, met David en met Davids zoon, lang verwacht.
God is een God van mensen. Je kunt de waarheid van het geloof niet in een doosje doen, het is een 'belichaamde' waarheid - je kunt over God niet anders spreken dan door de verhalen te vertellen van de mensen in wie hij woonde en werkte. Onze God is de God van Abraham, Izaük en Jakob, van Sara en Esther en Daniël en Job, van Jozef en Maria en Jezus, van Petrus en Paulus, van Simon de leerlooier en Lydia de purperverkoopster. Enzovoort enzovoort. Want God heeft niet opgehouden zich te openbaren toen het Boek van die openbaring bij de binder lag. Steeds opnieuw laat hij zich kennen, voortdurend klopt hij aan de deur van 's harten woning en steeds weer laten mensen hem binnen. Onophoudelijk sluiten nieuwe heiligen zich aan.
Als je even je ogen dicht doet, zie je ze gaan, Origenes en Augustinus, Maimonides, Franciscus en Clara. Zie, daar gaat ook Hadewych, en daar rijdt Jeanne d'Arc, en achter haar gaan Luther, Calvijn, Hus, Willem van Oranje. Bredero, Rembrandt, Bach. Ook Pascal zie ik lopen en Kierkegaard, Harriet Beecher-Stowe, Vincent van Gogh, Albert Schweitzer, Buber, Kagawa, Bonhoeffer, Etty Hillesum, Martin Luther King, Hammarskjöld, Johannes de 23e, Romero, ik noem zomaar wat namen op. Een mooi stelletje ongeregeld is het, en sommigen waren niet bepaald eerbiedwaardige dienaren der kerk, er zitten nogal wat dwarsliggers bij en ketters, die voor hun overtuiging moesten bloeden.
En dan nog iets: niet alleen de groten lopen daar, de spirituele leiders, de religieus begaafden, de mannen en vrouwen met een bijzondere roeping. Nee, ook 'de kleinen' bevolken de stoet, de mensen in de schaduw, zonder wie de groten ook nooit groot hadden kunnen zijn: daar gaat het meisje dat koning David verwarmde toen hij ging sterven, en daar gaat de schoonmoeder van Petrus, die zo van slag was toen haar schoonzoon plotseling zijn netten verliet om achter iemand uit Nazareth aan te gaan. Daar lopen de monniken die de heilige boeken hebben overgeschreven tot hun ogen er pijn van deden. Daar gaat moeder Monica en Luthers biechtvader Johan van Staupitz en Theo van Gogh en Rosa die niet opstond in de bus, ach, zo velen, zo velen.
Daarbij heeft iedereen ook zo zijn eigen heiligen. Ik zie bijvoorbeeld W. G. van de Hulst gaan en Nico Adriani en ds Kwint, Felix Timmermans, Bruce Marshall, Gerrit Achterberg, Klaas, de rector van mijn school, Guido Gezelle, Anton Boisen, Frans Breukelman, mijn grootouders, de ouders van mijn vrouw, mijn moeder - ach, weer zo velen.
En terwijl ik een paar heilige namen uit mijn leven noem, bent u waarschijnlijk al bezig zich uw heiligen voor de geest te halen, de mensen die u op de weg van de Messias zijn voorgegaan en die in u een licht ontstoken hebben, dat hopelijk niet zal doven tot op de dag van uw dood.
En dan noemde ik nog niet eens de levende heiligen die u en mij omringen, de groten en de kleinen die ons steeds weer aan God doen denken.
Zie ze gaan, voor ons, naast ons, achter ons, de heiligen van alle tijden en van alle plaatsen, de hele Santenkraam. Zie, the Saints go marching in.
De heiligen ons voorgegaan, de Saints who from their labours rest en de Saints die in het land der levenden nog druk met hun karwei doende zijn, zij horen bijéén. Op Allerheiligen vieren zij hun verbondenheid. “Die dag”, zei eens de heilige Fortmann zo schoon, “heeft iets van de melancholie van de late herfst, maar het heeft meer van een feest der overwinning. In de dagen waarin de laatste herfstasters triest bezwijken onder de nachtvorsten, trekt de liturgie een gordijn weg, zij zet een venster open en zij zingt al van een eeuwig voorjaar. Er is een heilige kiemkracht, die telkens weer de dood overleeft. Niet alleen het kwaad is besmettelijk, ook de genade.”
(Het verhaal van de priesterwijding dank ik aan collega Lo de Liefde).