Joop Schafthuizen (Schiedam, 1948) was van 1975 tot 2006 de levensvriend van Gerard Reve. Deze maand publiceerde Reve’s biograaf Nop Maas een boek over zijn ervaringen met de weduwnaar: Uren met Joop Schafthuizen.
I Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben
“Ik ben het helemaal eens met Voltaire die zei: ‘Als God niet bestaat, dan moet-ie worden uitgevonden’. Laten we eerlijk zijn, het is altijd meegenomen als er iemand is die een beetje over de mensen waakt. Zelf ben ik een aanhanger van de beweging die gelooft in de totale leegte en het leven ziet als een trap naar de verlossing. Je klimt tot je niet meer verder kan en dan tuimel je waarschijnlijk naar beneden. Dát is de verlossing. Daar geloof ik in. Vandaar dat ik altijd zo’n goed humeur heb.”
II Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is
“Mijn enige houvast bestaat eruit dat ik in de beeldende kunst schoonheid en onschuld kan herkennen. Kunst houdt me in leven. En zo af en toe een boterham met pindakaas, plus een koppie lauwe thee.”
III Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken
“‘God’ en ‘liefde’, dat zijn de woorden die volgens de grote Zwitserse filosoof en psychiater Carl Jung het meest worden misbruikt. In gedachten vloek ik de hele dag door en daarnaast schreeuw ik het misschien ook nog drie of vier keer uit. Waarom? Ja, hallo, vraag dat maar aan de heilige geest! Ik ga toch over mijn eigen woorden? Ik heb helemaal geen zin om te biechten; als daar een goede reden voor is – als ik ergens mee in de knoop zit – zijn er genoeg mensen in de buurt bij wie ik terecht kan. Maar wacht even, ho ho, nu moet ik je toch iets interessants vertellen: ik vind het een pluspunt als iemand iets kan formuleren zónder te vloeken. Ik houd van beschaafde mensen, die beschaafd praten of, nog beter, beschaafd kunnen schrijven. Zoals Gerard. Zijn grote talent werd niet door iedereen begrepen, maar dat is normaal: ik loop zelf al vast in kruiswoordpuzzeltjes. Ik houd van mooie woorden, ook al snap ik niet altijd wat ermee wordt bedoeld. Als het om taal gaat, is mijn intelligentie nihil te noemen.”
IV Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt, zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat van de Here uw God, dan zult gij geen werk doen
“Voor mij is elke dag hetzelfde: opstaan, moe worden en gaan slapen. Ik houd vooral van de nacht. In mijn eentje, met de deur op het nachtslot, kan ik nooit iets fout doen. Daar kan ik fantaseren over de jongen die ik een treincoupé zag zitten en mezelf onder de lakens beroeren. Niemand die het ziet. Niemand die er iets mee te maken heeft. En als ze zeggen dat het een ziekte is, dan antwoord ik: dat is het leven ook.
“Ik heb in de loop van mijn bestaan een soort zelfverdediging opgebouwd. Ik wil niet geconfronteerd worden met kwalijke figuren die erop uit zijn om mijn rust te verstoren. Natuurlijk heb ik mensen nodig – net zo goed als een dak boven mijn hoofd en een kacheltje dat in de winter brandt – maar het aantal goede vrienden dat ik heb, is op de timmermanshand van een schrijnwerker te tellen. Een stuk of drie. Er zijn veel dierbaren aan wie ik regelmatig denk en dan is er ook nog een groep mensen die ik het grootste geluk van de wereld wens. Zo kan ik naar een foto van Leonardo DiCaprio kijken en denken: o, o, o, ik hoop maar dat het goed gaat met die knul!”
V Eer uw vader en uw moeder
“Van mijn moeder heb ik erg veel gehouden – ik krijg meteen kippenvel, weet je dat? – maar mijn vader was een beest. Echt een beest. Nou kan een beest ook heel mooi en ontroerend zijn, maar die man heeft zichzelf en zijn omgeving, met die agressie van ’m, alleen maar ontzettend veel verdriet aangedaan. Ik heb geen enkele mooie herinnering aan mijn vader. Niks. He-le-maal niks.
“Hij haatte mij. En ik kan je precies vertellen waarom. Hij haatte mij omdat ik hem, met mijn liefde voor de kunst, te veel deed denken aan zijn eigen vader, een kunsthandelaar, een schuinsmarcheerder, die al het geld dat hij verdiende uitgaf aan vrouwen en schilderijen. Daarom kreeg ik om het minste geringste een dreun voor mijn hersens. Mijn moeder sprong er vaak huilend tussen, maar dan ging hij vervolgens tegen haar tekeer. Nee, dat was niet zo leuk, niet zo leuk, allemaal… Hij werkte ook keihard, als constructie-ijzerwerker, en al een jaar na de geboorte van mijn oudste broer had hij ons, mijn tweelingbroer en mij, erbij gekregen. Tien jaar later werd mijn zusje geboren. Misschien was het hem allemaal iets te veel. Als mijn vader klaar was met werken, zat hij het liefst bij zijn vogeltjes. Hij kweekte van die dure kanaries, was bestuurslid van een vogelvereniging waar trouwens de vader van Pieter van Vollenhoven de voorzitter van was. De oude Van Vollenhoven had een garage onder ons huis, dus ik heb Pieter, die toen nog student was in Leiden, regelmatig langs zien komen. Sportief type, mooi autootje, anyway. Wat mij nou altijd zo verwonderde was dat mijn vader zo zorgzaam kon zijn voor die kanariepietjes terwijl hij mij de tyfus sloeg. En hij was ook heel lief voor de knulletjes die lid waren van de vereniging. Ik zag ze regelmatig met een doosje vogeltjes – die de verkeerde kleur hadden en toch nooit kampioen zouden worden – de deur uitgaan. Waarom hield hij wél van die jongetjes en kon hij mij geen liefde geven? Tja. Het tekent je toch hoor, als je door je eigen vader wordt gehaat.
“Aan het einde van zijn leven kwamen we als familie bij elkaar om bij zijn sterfbed te waken. Toen het mijn beurt was, hoorde ik mijn vader ineens zeggen ‘Ik zie een tunnel, ik zie een tunnel!’ En daarna: ‘Ik ben het, Jantje!’ Even later sliep hij voorgoed in. Ik haalde mijn moeder, mijn twee broers en mijn zusje erbij en stak een kaars aan. ‘O,’ zei mijn oudste broer, ‘je gaat lekker artistiek doen?’ ‘Ach sterf!’ zei ik, ‘dit is gewoon een teken van respect. Een beetje licht in het donker.’ Die lui van de begrafenisonderneming kwamen en wilden hem op een brancard hijsen. ‘Wacht even’, zei ik en legde een frisse kussensloop onder mijn vaders hoofd. Vond ook niemand nodig. Maar het was toch liefdevol bedoeld? Ik heb op mijn manier ook eerbied voor die man gehad.
“Ik had een goed contact met mijn moeder, al was het ook wel een beetje een kinderachtige verstandhouding. ‘Ha lekker wijfie!’ Dat zei ik altijd als ik haar zag. Ik nam gebakjes voor haar mee, stuurde prachtige boeketten op haar verjaardag. Ze kreeg Alzheimer en werd zwaar dement. Ik was er niet bij toen ze overleed, vijfentwintig jaar geleden alweer… Ik denk eigenlijk het meest aan mijn zusje. Zij leed aan darmkanker en heeft op haar achtenvijftigste euthanasie laten plegen. Dat was echt een grote klap. Op haar crematie heb ik mijn broers voor het laatst gezien. We hebben geen contact meer. Ze staan niet eens in mijn telefoonboekje. Je praat nu echt met een homo erectus, of hoe noemen ze dat, iemand die vooral op zichzelf is aangewezen. Daar heb ik het zelf naar gemaakt hoor. Dat durf ik gerust te zeggen.”
VI Gij zult niet doodslaan
“Oei. Oei. En nou nog één keer: oei! Dat is mijn reactie daar op. Ik heb de genen van mijn vader. Ik ben een agressief mens en ik zit niet te wachten op dingen waar ik geen trek in heb. Als iemand me iets aandoet, komt het nooit meer goed. Ik ben niet iemand die denkt: ach, die persoon heeft misschien ook wel z’n goeie kanten, nee, als ik het geld had, zou ik zo een huurmoordenaar de opdracht willen geven om een paar van die reptielen voor me om zeep te helpen. Het schijnt vijfduizend eurootjes te kosten. Ik ga hier niet met namen koketteren, maar zoveel kan ik je wel vertellen: zodra de poen binnen is, liggen hier drie envelopjes klaar… Misschien is het beter om hier niet verder over door te praten. Laat ik het zo zeggen: ik ben helemaal geen goed mens. Ik ben een egoïstische narcist met een héél kort lontje, maar ik probeer wel – met al mijn slechte eigenschappen – een zo fatsoenlijk mogelijk leven te leiden.”
VII Gij zult niet echtbreken
“Een ding wist ik zeker toen ik het ouderlijk huis verliet: ik zou nooit meer in zo’n onveilige situatie komen. Ik moest de mogelijkheid hebben om weg te kunnen. Gerard wist precies wie ik was; vanaf onze allereerste avond samen was het voor hem duidelijk wat onze verhouding voor moest stellen. Ik vertelde hem ook dat ik van jonge jongens hield, dat ik verliefd was geweest op mijn tweelingbroertje, dat we seks hadden gehad tot ons zestiende jaar, maar dat hij daarna niet meer wilde en dat ik sindsdien eigenlijk op zoek was naar een ander broertje. Ik zei dat ik hem vanwege die toestand met mijn vader geen liefde kon geven, maar dat ik wel respect voor hem had. Ik zou drie dagen bij Gerard blijven, maar het werden meer dan dertig jaren. Als ik erop terugkijk, denk ik: misschien was het leeftijdsverschil van vijfentwintig jaar toch iets te groot, maar goed, ik had op mijn zevenentwintigste alle types die God heeft geschapen al gehad, dus ik was wel wat gewend. En we mochten er allebei intieme vrienden op nahouden, dat hielp ook.
“Op een dag kwam onze overbuurman op bezoek. Hij had een een consoletafel met een marmeren plaat voor ons gerestaureerd. Die plaat was doormidden gebroken nadat Simon, zijn zoontje, hem als skateboard had gebruikt. En daar stond-ie: een engeltje in schone kleertjes, met een houten kruisje om zijn nek – hij had net zijn plechtige communie gedaan – om zijn excuses aan te bieden. Toen ze weer vertrokken, zei Gerard: ‘Joop, als mij nou wat overkomt, moet je met hém trouwen’.
“Inmiddels woont Simon in een klein huisje bij mij achterin de tuin. Hij heeft zijn eigen keuken, sanitair en slaapruimte. Hij heeft de fotoacademie gedaan, is overambitieus, soms moet ik hem een beetje remmen, maar ook een goeie gangmaker en heel erg charmant. Of we een relatie hebben? Dat hoef ik je toch helemaal niet te vertellen? Maar nee, Simon is gewoon een Vlaamse reus, een heterojongen die narcistisch genoeg is om het ook fijn te vinden als hij door mannen wordt aanbeden. Hij is de ideale levenspartner voor me, juist omdat ik geen partner wil. Van niemand afhankelijk zijn. Het enige wat me fascineert is de schoonheid. En de onschuld.”
VIII Gij zult niet stelen
“Jaren geleden liep ik langs het Vredespaleis op het Noordeinde in Den Haag toen ik ineens een collier zag liggen. Platina, met prachtige diamanten; het had van koningin Juliana geweest kunnen zijn, zo mooi. Ik moest even op adem komen, raapte het op en stopte het ding in mijn zak. Even later komt er man naar me toe, helemaal overstuur. ‘Meneer, meneer, heeft u toevallig een collier gevonden?’ Ik liet hem even vertellen over hoe hij met z’n vrouw uit winkelen was gegaan enzovoort en haalde toen de ketting tevoorschijn. ‘U hebt geluk, ik heb er niet op getrapt en er is geen auto overheen gereden’. ‘O, ik ben u zo dankbaar!’ Ja, dacht ik toen, en ik zou nóg dankbaarder zijn geweest als u er niet naar had gevraagd. En toen ging ik filosoferen, hè. Ik dacht: stel dat we elkaar niet hadden ontmoet, en dat het in de krant zou komen te staan, vermist: collier van gigantische waarde, zou ik het dan naar het politiebureau hebben gebracht? Het antwoord is ja. Ik houd van mooie stenen, saffieren, robijnen, smaragden, maar ik zal nooit iets pakken wat niet van mij is. Dat vind ik de normaalste zaak van de wereld.”
IX Gij zult geen valse getuigenissen spreken tegen uw naaste
“Dat heb ik nooit gedaan, nooit! Wel gefantaseerd, maar nooit gelogen. Ik zal het je eerlijk zeggen als je ik veracht. En daar blijf ik dan ook bij. Laatst kreeg ik ‘Uren met Joop Schafthuizen’ van Nop Maas opgestuurd. Ik heb ooit eens gezegd (tijdens een ruzie over de het laatste deel van de biografie die Maas schreef Gerard Reve. Kroniek van een schuldig leven, AV) dat Nop Maas schrijver zou moeten worden, want een echte schrijver kan heel goed liegen, nou dat is dus gelukt. Ik heb het met veel ongenoegen gelezen omdat het over mijn persoon gaat, maar als je me nou vraagt: Joop, lig je hiervan wakker? Totaal niet. Totáál niet! Weet je waarom ik vannacht niet meer kon slapen? Omdat ik me er zo op verheugde om vandaag met allerlei houtsoorten een mooie kunstkast in elkaar te gaan zetten. Dat is toch veel interessanter dan me druk maken om de handig gecamoufleerde, vieze, gemene onwaarheden van een schurftige rioolrat?”
X Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is
“Als je een egoïst bent zoals ik, dan wil je natuurlijk ook van alles hebben. Ik zal je precies vertellen wat ik momenteel begeer: er is een tekening in de handel die een kostbare, hoge prijs heeft. Met hoog bedoel ik niet duizend-, tienduizend- of honderdduizend euro, nee, wel vierhonderdduizend euro. Om die tekening te kunnen verwerven zal ik eerst iets van de muur moeten halen om aan het geld te kunnen komen, maar als het straks op de veiling toch naar een ander gaat, zal ik niet jaloers zijn omdat ik die poen dan mooi in mijn zak houd en later weer voor iets anders kan gebruiken. Iets moois, iets wat me kan ontroeren, weet je wel? Geloof het of niet, maar geld interesseert me niks. De vraag is: ben ik gelukkig? Ja, maar niet altijd. Meer kan ik er ook niet van maken.”