Hun tweede huis bleek te staan in een nogal Orbán-getrouw dorp. In plaats van de gevreesde ingegooide ramen en bekladde muren werden docent Jacob Eikelboom en zijn Joodse vriend Lino er welkom geheten met wijn, soep en pannekoeken.
Zo’n vier maanden per jaar woon en werk ik samen met mijn vriend in Hongarije, deels op het platteland en deels in Boedapest. Ik als docent en hij als ondernemer. Er schijnt een hoop mis te zijn met Hongarije. Daar word ik in Nederland met grote regelmaat aan herinnerd door vrienden, collega’s en vage bekenden. Soms met een terloopse opmerking dat Hongarije een eng land is. Soms met een vraag wat ik in die dictatuur te zoeken heb, helemaal omdat mijn vriend Joods is. Heel soms tonen mensen nieuwsgierigheid in wat ons aantrekt in Hongarije. Vakantiehuizen koop je immers in Frankrijk, Spanje of Italië.
Ik moet in elk geval de keuze voor ons verblijf in Hongarije altijd verantwoorden.
Vage bekenden geef ik een kort, maar eerlijk antwoord waarom we voor Hongarije hebben gekozen: een heerlijk huis met een tuin vol fruitbomen, gegarandeerd warme zomers, totale rust en toch in drie kwartier in prachtig Boedapest. Echt geïnteresseerden vertel ik over de Hongaarse wortels van mijn vriend en de magie van Hongarije: de ongrijpbare sfeer, de complexe geschiedenis, de culturele rijkdom. Zodra we bij Wenen de grens oversteken, laten we de voorspelbaarheid van West-Europa achter ons. Het gevoel van vrijheid is een voorname reden voor onze keuze voor Hongarije. Die energie voel je in de straten van Boedapest. En op het platteland is het vooral de natuur, de ruimte die je weer oplaadt. Juist die combinatie van energie en rust brengt ons telkens weer naar Hongarije.
Toch tobben Hongaren ook veel, wat ze voor ons een bijzonder soort diepgang geeft. Hun voor ons zeer ingewikkelde, niet-Romaanse taal lijkt hun wezen te symboliseren. Hongaren piekeren over alledaagse zaken, maar ook over het leed hun land aangedaan, zoals het verlies van tweederde van hun grondgebied na de Eerste Wereldoorlog en de Turkse, nazistische en communistische bezetting.
Die Hongaarse weemoed intrigeert mij. Die sfeer kende ik uit de romans van Sándor Márai, van Hongaarse zigeunermuziek en van het van origine Hongaarse lied Gloomy Sunday. Als de radio dit nummer liet horen, sloegen Hongaren in groten getale de hand aan zichzelf, zo gaat het verhaal. De componist van het lied, Rezsö Seress, maakte zelf in 1968 een eind aan zijn leven door van een flat te springen.
Tegelijkertijd zijn Hongaren trots. Ook op hun uitvindingen. Zonder Hongaren waren er geen vitamine-C-pillen, was er geen atoombom, geen balpen, geen Word en Excel, geen Rubiks Kubus, en veel minder klassieke muziek. De grandeur van Boedapest, waar keizerin Sissi liever verbleef dan in Wenen, is nog steeds voelbaar in de indrukwekkende koffiehuizen, thermale baden en stadspaleizen. De afgelopen eeuw heeft er een dynamiek veroorzaakt die je in West-Europa niet vindt.
Iedereen weet wie wij zijn
Deze uitweiding over wat ons deed besluiten ons deels in Hongarije te vestigen, is niet het antwoord dat critici willen horen. Ze willen weten hoe ik mij verhoud tot de nationalistische politiek van premier Viktor Orbán. Sluit ik met een verhaal over de magie van Hongarije mijn ogen voor wat er echt speelt in het land?
Ons huis staat in het dorp Vértesboglar, zo’n 50 kilometer ten westen van Boedapest. Het dorp telt 900 inwoners. Dat betekent dat iedereen in het dorp weet wie wij zijn. Samen met een Duits echtpaar zijn wij de enige niet-Magyaren in het dorp. Mijn vriend Lino heeft een Hongaarse vader, maar voelt zich geen Hongaar en sprak tot we hier kwamen wonen geen Hongaars. Het Hongaars dat we nu spreken, heeft ook hij zich pas hier eigen gemaakt.
Ons dorp grenst aan Felcsút. Als hij niet in Boedapest is, is dit de woonplaats van premier Viktor Orbán. Behalve dat werd het piepkleine Felcsút ook bekend door de bouw van twee enorme voetbalstadions en een toeristisch spoortraject, mede gefinancierd met Europees geld. Als ik bij de dorpsgenoten peil wat ze vinden van die megalomane projecten, krijg ik ontwijkende antwoorden. “We zijn nog niet naar een voetbalwedstrijd geweest, jij wel?”
Openlijke kritiek op Orbán hoor ik op het platteland niet, in tegenstelling tot Boedapest waar protesten tegen zijn Fidesz-regering aan de orde van de dag zijn. Soms grootschalig, soms kleinschalig. Bij de Europese verkiezingen in mei haalde Orbáns coalitie 55 procent van de stemmen. In Boedapest deden liberale en progressieve oppositiepartijen het goed, maar die komen landelijk niet verder dan 30 procent.
Wat we kochten? Een charmant, traditioneel Hongaars huis, zo’n honderd jaar oud. Het heeft dikke muren die zijn opgetrokken uit steen en leem om in de zomer de hitte en in de winter de kou buiten te houden. Als contrast met ons kleine balkon in Amsterdam hebben we een enorme tuin vol bloemen, fruitbomen, groenten en kruiden. De eerste jaren hadden we de illusie zelfvoorzienend te gaan leven. Dat bleek meer een droom dan werkelijkheid. Zelf je eten verbouwen betekent dagelijks uren in de tuin werken om vervolgens de oogst schoon te maken, te wecken, in te vriezen of te verwerken tot jams en sap.
Onze buurvrouw aan linkerzijde, Cecilia, vervult wel die dagtaak. Naast haar zorg voor de tuin bakt ze ook nog eens zelf brood, verwerkt ze kruiden tot geneesmiddelen en composteert ze alle afval. In het dorp noemen ze haar een heks, vertelde ze eens. Dat ze een man en kinderen heeft en in een Range Rover rijdt, doet er niet toe. Cecilia is antroposofisch en dat vinden de dorpsbewoners vreemd.
Vreemd is dus toch ongewenst in Vértesboglar. Als dorpelingen onze buurvrouw een heks noemen, wat voor bijnaam moeten wij dan wel niet hebben? Maar uit niets blijkt afkeer van onze aanwezigheid in het dorp. Buren brengen ons te pas en te onpas eten en drinken. De 80-jarige buurman Pista bácsi (oom Istvan) komt dagelijks langs voor een praatje. In de buurtsuper en in de kocsma, het buurtcafé, worden we geholpen als ieder ander. Als wij op het jaarlijkse dorpsfeest verschijnen, krijgen we goulash en bier aangeboden. Nooit een blijk van niet-gewenst-zijn.
Ik moet wel bekennen dat wij als stel op zo’n feest niet samen de dansvloer betreden. In het dorp tonen we nooit enige vorm van genegenheid. Maar in dat opzicht wijkt het weinig af van ons leven in Amsterdam-West, waar we het grootste deel van het jaar wonen. Openlijke affectie tussen twee mannen wordt in Amsterdam door veel stadsgenoten ook niet gewaardeerd. Met het verschil dat we in Amsterdam wel eens zijn uitgescholden en zelfs bespuugd en in Hongarije nog nooit. Misschien omdat de Hongaren iets meer behept zijn met burgerlijk fatsoen. Schelden en spugen doe je niet. We vragen ons wel eens af wat er zou gebeuren als we wél hand in hand door Vértesboglar zouden wandelen.
Die laag Hongaars fatsoen wordt door mijn vriend met argusogen bekeken. Zijn Hongaars-Joodse vader vertelde altijd dat de Hongaren vooraan stonden om mee te helpen hun Joodse landgenoten af te voeren en hun bezittingen in te pikken. Het spook van antisemitisme is er nooit verdwenen. Tegelijk vind je nergens in Europa zo’n openlijk en zichtbaar religieus en cultureel Joods leven als in Hongarije. De Joodse gemeenschap hier is één van de grootste van Europa. Synagogen, Joodse scholen en culturele instellingen worden hier niet bewaakt door militairen. Bij ons thuis in Amsterdam hangt er uit voorzorg geen mezoeza zichtbaar aan de voordeur. Hier in Hongarije wel. Hongaren glimlachen als ze zien dat het een echte Herend mezoeza is, van de beroemde Hongaarse porseleinmakers.
(Bekijk hier een impressie van Vértesboglar. Tekst loopt door onder video)
De Joodse gemeenschap in Nederland is drie keer kleiner dan die van Hongarije, maar kent vijf keer meer antisemitische incidenten. Tegelijkertijd verwijten Nederlandse politici de Hongaren antisemitisch te zijn. Houden mijn vriend en ik onszelf dan voor de gek? Ik denk het niet. We zien wel degelijk antisemitisme, vaak gepraktiseerd door de overheid. Dat geldt ook voor de openlijke afkeer van lhbt’ers en al het andere dat vreemd lijkt. Zo werden afgelopen jaar de auteurs Mihály Takaró en Kornél Döbrentei, bekend om hun antisemitische uitlatingen, beloond met een prestigieuze staatsprijs. Dit terwijl tientallen voorstellingen van Billy Elliot werden gecanceld, nadat een regeringswoordvoerder had verklaard dat kinderen gay zouden worden van een bezoek aan de musical. En in een kerk in Boedapest hield geen enkele overheidsinstantie de onthulling tegen van een borstbeeld van Miklos Horthy, de Hongaarse bondgenoot van Hitler.
Ook op individueel niveau horen we de voorbeelden van sluikse en soms openlijke vormen van xenofobie. Onze Hongaarse vriendenkring bevindt zich in onze eigen bubbel: voornamelijk homo’s en Joden. Soms gecombineerd. Eén van onze vrienden verzwijgt krampachtig zijn geaardheid om maar toe te kunnen treden tot de Hongaarse Academie van Wetenschappen, een vooraanstaand gezelschap van Hongaarse intellectuelen. Een andere vriend kreeg van een leidinggevende te horen dat de maatschappelijke en politieke ongenoegens die hij via Facebook uitte zijn carrière in de weg stonden. Tegelijk zijn al deze vrienden trotse Hongaren die weigeren het land te verlaten, zoals vele anderen, vaak jongeren. Voor wie een betere financiële situatie vaak de echte reden voor vertrek is.
Het dagelijks leven in Hongarije is inderdaad vergeven van nationalisme. Zelfs onze buurvrouw Cecilia, die in de ogen van dorpsgenoten een vreemde vrouw is, is nationalistisch. Haar kinderen dragen namen van de oude Hongaarse helden Atilla en Árpád. Ze kookt traditioneel Hongaars, het gezin viert vakanties binnen de Hongaarse landsgrenzen, ze spreekt amper een vreemde taal en zoals het een Hongaar betaamt, rijdt ze paard, zelfs zonder zadel.
In nationalistisch opzicht verschilt ze weinig van de buurman aan de andere kant, Zoltan, een zeer traditionele Hongaar. Hij vindt Hongarije het beste land dat er bestaat. “We hebben de Hongaarse zee”, zoals hij het Balatonmeer noemt. “En bergen hebben we in Transsylvanië.” Dat deel van Roemenië beschouwt hij nog steeds als Hongaars grondgebied. In zijn woonkamer hangt een landkaart van Hongarije van voor 1920, toen het land als straf grote gebieden moest afstaan aan buurlanden. Die oude landkaart prijkt ook als sticker op zijn autobumper. Deze conservatieve buurman heeft geen moeite met een mannenstel als buren, zegt hij. Wat hem wel bezighoudt is zijn overtuiging dat wij, net als vele anderen, Nederland zijn ontvlucht. We zijn op de vlucht voor alles wat stijgt in Nederland, het zeewaterpeil, het aantal vluchtelingen en de belastingen. Dat had hij via diverse media vernomen.
In mijn zoektocht naar antwoorden op de vraag hoe ik mij tot Hongarije verhoud, word ik telkens heen en weer geslingerd. Als ik in Nederland ben, voel ik de drang het op te nemen voor de Hongaren. Het zijn altijd de landen die belast zijn met eigen interne maatschappelijke onrust en een koloniale schuld of recentere bezettingsgeschiedenis die vooraanstaan om Hongarije moreel de les te lezen. De Hongaren hebben geen koloniaal verleden, wel waren ze met regelmaat bezet. Grootmachten in Brussel bepalen nu hoe Hongaren moeten denken en doen, zo ervaren veel Hongaren het. Hun hang naar zelfbeschikking en de afkeer van een dubbele moraal begrijp ik wel.
Tegelijkertijd snap ik de morele lessen van critici. Als ik naar mijn buurtsuper wandel en de posters zie met goedkope propaganda van de overheid die waarschuwt voor migranten, voor de macht van Brussel en voor de Hongaars-Amerikaans-Joodse zakenman George Soros, dan voel ik dezelfde weerzin tegen dit hedendaagse Hongarije.
Uiteindelijk ben ik geen onderdeel van de Hongaarse samenleving. Ik ben er niet stemgerechtigd. Daarom is het eenvoudig maatschappelijk en politiek ongemak van een afstand te benaderen. Onze dorpsgenoten weten dat we na een paar maanden altijd weer vertrekken en pas na een paar maanden terugkeren. We zullen nooit echt twee van hen worden. Maar dat willen we ook niet. Zodra in Vértesboglar de dorpse mores zich aan ons opdringen, vluchten wij naar de stad, naar Boedapest. Of naar Amsterdam.