Christina Nap-Hasselaar (toen 21, nu 95), gelovig protestantse, kwam in het verzet. Ze werkte na de bevrijding bij de binnenlandse strijdkrachten in Zevenaar.
Als ik vertel over de bevrijding, dan zeg ik: ik heb niet lang gefeest, want daar was geen tijd voor. Ik was erg opgelucht dat de Duitsers weg waren. Maar ik was ook van streek. Is het wel echt waar, vroeg ik me af, zit er niet nog ergens iets… kan er nog iets misgaan? Die angst zit zo diep, dat is gebleven, tot heel lang na de oorlog.
Maar we gingen direct aan het werk. Met een groep jongens richtte ik de eerste dagen van de bevrijding een kantoor in voor de Binnenlandse Strijdkrachten (BS), want daar had ik mij vanuit mijn verzetsgroep bij aangesloten. Dat was in Zevenaar, waar ons huis stond. We moesten van onze commandant tafels en stoelen zien te regelen voor een geïmproviseerd kantoortje. Niets functioneerde meer, alles moest hersteld.
Wilde je bijvoorbeeld de rivier over, dan ging dat via ons. Dan schreven we een pasje uit. Dat was nodig om te voorkomen dat allerlei mensen die aan de verkeerde kant hadden gestaan het land uit zouden vluchten. Het rivierengebied dicht bij Arnhem en de Duitse grens, was erg kapotgeschoten. Het lag in de herfst 1944 tot begin 1945 in de vuurlinie van hele heftige gevechten tussen de geallieerden en de Duitsers.
We zijn ook wel drie keer geëvacueerd in die laatste oorlogswinter, keerden telkens terug naar ons huis als het oorlogsgeweld wat afgenomen was. Op het moment van de bevrijding, dat was in Zevenaar begin april, woonden mijn vader en ik op een evacuatie-adres in Didam. Mijn moeder en de drie jongere kinderen zaten bij een boer ergens anders. Mijn vader en ik bleven steeds in de buurt van Zevenaar, ook in de winter van 44/45, om zo goed mogelijk te kunnen blijven werken.
Mijn vader was al voor de oorlog politieman, rijksveldwachter heette dat toen, mijn moeder was huisvrouw. Ik was de oudste van vier kinderen. Wij zijn gelovige protestanten, Nederlands hervormd, tegenwoordig PKN. Ik ben in Venlo geboren, maar mijn vader kreeg een baan in Zevenaar, dat was februari 1940, daar gingen we wonen, ik was toen vijftien jaar. Mijn moeder was erg ziekelijk, ik moest al van jongs af veel doen thuis. Daarom ging ik van school en vond een baan in de huishouding om wat te verdienen.
Wij waren altijd al heel erg koningsgezind en voor het Nederlandse leger. Mijn ouders moesten niets hebben van de moffen, zoals we de Duitsers noemden. De oorlog brak uit. En dus werkten wij zo veel mogelijk tegen. Kleine dingen, pesterijtjes eerst. Als ze wat vroegen op straat, nooit de waarheid zeggen, stuur ze het bos in.
Koerierster
Het is raar. Ik deed al verzetswerk voor ik wist dat ik in het verzet zat. Ik was zestien toen de oorlog begon. Ik wist niet wat dat was: het verzet. Hoe kan een jong meisje dat weten? Maar mijn vader was direct actief tegen de Duitsers, dat denk ik tenminste. Op een dag werd ik geroepen en zei mijn vader: ‘Wil je snel tegen de huisarts zeggen dat de pannekoeken klaar zijn’. En toen nog een keer zo’n vreemde opdracht. Dus ik vroeg mijn vader: wat is dit nou voor flauwekul? Hij zei: ‘Je moet je mond erover houden, dat is heel belangrijk. Meer kan ik niet zeggen.’ Later hoorde ik: die dokter zat ook in het verzet en kende de code: het betekende dat hij direct moest vluchten want de Duitsers kwamen hem oppakken.
Zo werd ik koerierster in 1942 of 1943. Die data weet ik niet exact. Ik kwam in dezelfde verzetsgroep als mijn vader. Er zaten ook mensen bij die overvallen pleegden en gewapend verzet. Maar ik was op een andere manier nuttig. Dat kwam zo: in 1943 wierven ze nieuw personeel voor de buitendienst van het distributiekantoor. Ik wilde niet meer schoonmaken en het leek me wel wat, ik werd aangenomen. Ik moest bijvoorbeeld voedselbonnen uitdelen.
Hoe ging dat? Een lange tafel, groep meisjes eromheen, stuk of twaalf ofzo, en een man: dat was een NSB’er, aan het hoofd. Via het gemeenteregister hadden de mensen een distributiestamkaart gekregen met een nummer. En in de krant stond dan welke nummers op welke dagen een kaart met bonnen konden ophalen. Je had bonnen voor van alles: brood, boter, ook benzine, kleding. Overal waar schaarste aan was. Als de overheid dat niet deed, dan zouden mensen gaan hamsteren, dan zou er chaos komen.
Het was handig voor het verzet dat ik bij het distributiekantoor werkte. Want ik kreeg een fiets die de Duitsers niet mochten vorderen. Ik werkte namelijk in de buitendienst van de distributie, ik moest naar de plaatsen, waar dan in een café of een ander zaaltje de bonnen werden opgehaald door de bewoners. Ging ik naar Didam, Angerlo, ’s-Heerenberg. Ik fietste alleen in het rond, soms ver weg door weer en wind en kou. Ik nam boodschappen mee of pakjes voor mensen die bijvoorbeeld onderduikers hadden.
Ik heb ook wel met dozen onder mijn bed geslapen die dan ergens heen moesten, maar ik wist eigenlijk nooit wat er in zat. Op een gegeven moment in 1944 ben ik ook inlichtingen gaan verzamelen over Duitse troepen, over verplaatsingen en waar afweergeschut was. Want op mijn fiets onderweg zag ik dat allemaal. Die gaf ik dan weer door aan onze commandant. In de hoop dat het de koningin en prins Bernhard en de geallieerde troepen hielp bij het bombarderen van de Duitsers.
Een verrader
Hoe was dat om als jonge meid zulk werk te doen? Best eenzaam. Je kunt er met niemand over praten, je moeder niet, met vriendjes en vriendinnetjes niet. Heb ik ook niet gedaan. Mijn vader en ik wisten zelfs van elkaar niet wat we deden, ook al zaten we in dezelfde verzetsgroep.
Ik ben nooit gepakt, mijn vader ook niet, maar wel anderen uit onze groep. Dat was erg beangstigend, wat was er met hen gebeurd? En zouden ze ook voor ons komen? Een keer was het echt penibel. Ik moest voor het distributiekantoor naar Lobith. Ik had juist die keer veel post bij me, verstopt onder mijn kleren, die ik dan later ergens moest afgeven. Toen ik in Lobith aankwam, hoorde ik dat er een Duitse controle zou komen. Dus ik denk: wat moet ik doen? Er stond een collega van mijn vader, ook van de politie, bij de deur. Ik wist dat mijn vader hem waardeerde. Ik fluister: doe dit eens in je binnenzak. Hij deed het. Hij liep meteen weg, zonder nog ergens te gaan kletsen. En ’s avonds thuis heb ik die brieven weer teruggekregen. Pfoe.
Over één gebeurtenis heb ik altijd gezwegen. Ik wil er nu toch graag over vertellen. Het was in de zomer van 1944. Ik herinner me dat het mooi weer was. Mijn moeder was met de schoonmaak van de keuken bezig. Mijn vader riep me naar buiten. Daar stonden wat leden van onze verzetsgroep. Ik weet niet meer of het er nou vier waren of zes. Een even aantal, in elk geval. Ze waren het niet eens, het was fiftyfifty. Ze wilden misschien een NSB’er uit de omgeving opruimen, een verrader. En toen moest ik komen, ik was negentien of twintig jaar oud. Wij komen er niet uit, beslis jij maar, zeiden ze. Ik wist er verder niks van, dat kan ik niet, dacht ik in paniek. Toen kreeg ik een ingeving, ik zei: denken jullie er eerst nog eens veertien dagen over na. En ze gingen snel uit elkaar. Ik heb er nooit meer iets over gehoord. Ik weet niet of die man uiteindelijk geliquideerd is of wat-ie nog heeft uitgespookt. Ik weet ook niet waar die ingeving vandaan kwam. Ze zeggen wel: God bestaat niet. Maar op dat moment, denk ik dan.. misschien heeft Hij me geholpen.
Waarom heb ik daarover altijd gezwegen? Kijk: wij zijn gelovige mensen. En je hebt de Tien Geboden en daarin staat bijvoorbeeld: gij zult niet doden. En je wilt niet dat in het dorp bekend wordt, dat je betrokken bent geweest bij het doden van iemand, dat mág toch niet.
Het is ook niet eervol ofzo dat je dingen in het verzet gedaan hebt. Als je nou een kind uit een brandend huis redt, ja, dat is een heldendaad. Dat mag van mij in de krant. Maar dat is iets heel anders dan deze oorlogssituatie. We deden het voor onze vrijheid en voor het landsbelang. Maar de normen van de Bijbel zijn weleens overschreden in dat verzet tegen de bezetter. Ik heb godzijdank zelf niemand doodgeschoten. En toen ook niet de doorslag voor een liquidatie gegeven. Een liquidatie was soms misschien nodig om ergere dingen te voorkomen, het was tenslotte oorlog. Maar daar ben je nooit trots op.
Ook na de oorlog heb ik over dat voorval nooit gesproken, met mijn man niet, mijn vader niet en ook met mijn kinderen niet. Niemand. Er komt zo veel angst vrij als je praat over zulke dingen. Wie hoort er dan nog meer over? En hoe wordt dat ontvangen in ons dorp? Dat bleef na de oorlog.
Eerlijke herinneringen
Het herstel ging voor. Er moest zoveel geregeld worden na de bevrijding. De eerste dagen ging ik dus bij de Binnenlandse Strijdkrachten helpen, en niet naar mijn eigen werk bij de distributie. En na vier dagen kreeg ik van het distributiekantoor te horen dat ik niet terug hoefde te komen: ontslagen.
Dus bleef ik voorlopig bij de BS actief. De BS kwam voort uit verschillende verzetsgroepen uit het land, Prins Bernhard stond aan het hoofd. Niet dat ik hem ooit ontmoet heb. Wel heb ik veel later uit zijn naam een oorkonde gekregen, kijk hier hangt hij in de kamer. We moesten de geallieerden helpen in de strijd en voorkomen dat er chaos zou ontstaan na de bevrijding. Ik werkte op het bureau, ik was ook geen militair of bewaker. Van misstanden bij de BS heb ik persoonlijk niets gemerkt, maar later heb ik er wel over gehoord. Ik was plichtsgetrouw en deed aan zoiets niet mee.
Na de zomer van 1945 namen de gewone autoriteiten het weer over. Ik kwam bij het Tribunaal voor de Rechtspleging in Arnhem, als typiste. De proces-verbalen uittypen van NSB’ers. Toen werd dat tribunaal op een gegeven moment opgeheven en heb ik hier in de kazerne in Eefde gewerkt en later nog op een kantoor in Arnhem. In 1948 ben ik getrouwd, we gingen in Eefde wonen. Ik heb na mijn huwelijk niet meer gewerkt. Ik woon nog steeds in Eefde.
De oorlog was voorbij, maar ook weer niet helemaal. Wat ik bedoel is: wij hadden best wat NSB’ers in onze omgeving. En dan na de bevrijding… ja… je moest met elkaar verder. Er was een gezin bij met kinderen van dezelfde leeftijd als de mijne. De kinderen speelden met elkaar. Nu moet u mij maar eens vertellen hoe je daarmee omgaat? Ik heb altijd gezwegen over hun NSB-achtergrond, ook tegen andere kennissen die er niet van wisten. Ik heb het zelfs mijn eigen kinderen niet verteld. Zo was Nederland na de oorlog. Over en weer was er ook lang een soort onuitgesproken wantrouwen tussen de mensen.
Ik heb vijf kinderen gekregen en ach.. je wordt niet altijd lachend oud. Mijn zoontje van negen is overleden na een verkeersongeluk dat ik voor mijn ogen zag gebeuren. En een dochter is veel later aan een ziekte overleden. Er zijn er nog drie van mijn kinderen over. Op hoge leeftijd is bovendien mijn man ziek geworden, hij is in 1998 overleden. Ik heb negen kleinkinderen en acht achterkleinkinderen.
Via het Landelijk Steunpunt Gastsprekers uit de Tweede Wereldoorlog, dat is gevestigd in Westerbork, spreek ik nu soms op basisscholen over mijn oorlogservaringen. Ik vertel de kinderen wat er gebeurt als mensen tegen elkaar opgezet worden, geloof tegen geloof, ras tegen ras. Wat een narigheid daarvan kan komen. Ik maak het verzet ook tegenover hen niet mooier dan het was. Het gebeurde na de oorlog nogal eens dat mensen overdreven wat ze gedaan hadden, is mij opgevallen. Daar ben ik niet van. Mijn eigen kinderen vertel ik tegenwoordig ook vaker over de oorlog, zo eerlijk als ik het me herinner.
Dit is de laatste aflevering van een serie interviews waarin Trouw mensen aan het woord laat die de bevrijding van de Duitse bezetters in 1944/1945 zelf meemaakten. Lees ze hier terug.
Lees ook:
Voor de geallieerden was de bevrijding van Nederland nooit meer dan bijzaak
Liefst acht maanden duurde de bevrijding van Nederland, 75 jaar geleden. Militair historicus Wim Klinkert verklaart drie keerpunten in de strijd tegen de Duitsers.
‘Ik was dáár. Ik heb Auschwitz overleefd’
Vlak voor de bevrijding van vernietigingskamp Auschwitz, maandag 75 jaar geleden, moesten tienduizend gevangenen het kamp verlaten van de Duitsers. Max Rodrigues Garcia (toen 20, nu 95), een Joodse jongen uit Amsterdam, was een van hen. ‘Ik heb Auschwitz geroken met mijn neus, gehoord met mijn oren.’
‘Toen zei Sef: ik ga me melden. Ik wil niet voor jullie ogen worden neergeschoten.’
Het is vandaag precies 75 jaar geleden dat in Roermond 3000 Nederlandse mannen uit de schuilkelders van deze stad naar buiten kwamen en werden weggevoerd door de Duitsers. Annie Parren-Cornelissen (97) woont nog altijd in het centrum van die stad. Zij moest 30 december 1944 afscheid nemen van haar verloofde Sef. ‘We wisten niet of we elkaar ooit nog terug zouden zien.’
‘Illegaal een pakje bezorgen? Och, dat doet ons Marie wel’
Het is zaterdag precies 75 jaar geleden dat het Brabantse Vught werd bevrijd. Daar bevond zich tijdens de oorlog een berucht concentratiekamp. Marie Verbraeken-Blommaart (toen 24, nu 98 jaar oud) zat er wegens haar verzetswerk in 1944 gevangen. Wat ze daar meemaakte, krijgt ze ook na driekwart eeuw niet van haar netvlies, vertelt ze.