Vogels tellen gebeurt in Nederland op megaschaal, schrijft vogeldeskundige Rob Bijlsma in zijn nieuwe boek De geur van het bos. Helemaal begrijpen doet hij dat niet.
Achter de ogenschijnlijk onopvallende en zo gewone zangvogel fitis blijkt een mysterieuze globetrotter schuil te gaan, die door vogeldeskundige Rob Bijlsma tot diep in Afrika is gevolgd. “Er zijn maar weinig vogelaars die weleens een nest van een fitis hebben gevonden”, vertelt hij. “Vogelaars weten weinig over vogels.”
Bijlsma vervolgt: “Maar vogelaars tellen ze des te meer. Tellen is nuttig, maar als ze een deel van de tijd die vogelaars besteden aan vogels tellen zouden aanwenden voor kennisvergaring over bijvoorbeeld broedgedrag, broedsucces, voedselkeuze en overleving, dan zouden we meer van vogels kunnen begrijpen.”
In zijn nieuwe boek De geur van het bos schrijft hij: “Een van de raadselachtigste telgektes is het tellen van trekvogels. In 2016 telden duizenden waarnemers verspreid over ruim 120 telposten door het gehele land gedurende 29.000 uren in totaal ruim 19 miljoen vogels. En ondanks die tel-overdaad worden postduiven stelselmatig genegeerd, terwijl die alleen al als prooi voor middelgrote roofvogels enorm belangrijk zijn.”
Zingende mannetjes
Vogels tellen gebeurt volgens Bijlsma vaak zonder kennis van de biologie van die vogels. “Zingende mannetjes worden genoteerd als mogelijk of waarschijnlijk broedgeval. Terwijl mannetjes van veel soorten juist zingen zolang ze nog geen vrouwtje hebben. Zingende mannetjes zeggen niets over het aantal broedparen.”
Door het tellen van zingende mannetjes ligt bovendien overschatting van het aantal paren op de loer. Van sommige soorten houden zingende mannetjes er namelijk meerdere zangposten op na, soms verrassend ver uit elkaar. Dat leidt gemakkelijk tot overtelling.
Een zwarte specht die kilometers vliegt wordt allicht vaker door een tellende vogelaar gehoord en als meerdere territoria geïnterpreteerd. Dat geldt ook voor fluiters: kleine zangvogels met een gele keel, die een herkenbaar lied zingen, dat als een stuiterend knikkertje eindigt.
Kort liedje
Zolang ze ongepaard zijn, zingen fluiters tot begin juli door, en ze leggen voor zo’n klein beest indrukwekkende afstanden af tussen verschillende zangposten. Bijlsma las eens een ring af van een fluiter die hij vijf kilometer verderop geringd had.
“Als ze gepaard zijn, zingen de fluitermannetjes een korte versie van hun lied, en antwoorden de vrouwtjes met een herhaald, zacht maar duidelijk hoorbaar ‘pioe’, en kun je de paartjes gemakkelijk tellen. Maar voor zekerheid over broedgevallen moet je nesten vinden.
“Van merels en vinken is dat onmogelijk, het zijn er te veel, maar bij schaarsere soorten is dat best te doen; spechten bijvoorbeeld. Ik hoop dat door mijn boek vogelaars nieuwsgieriger worden en verder gaan denken en kijken dan alleen het herkennen, tellen en noteren van vogels. Daarin ben ik een soort dominee. Al heb ik geen idee of vogelaars mijn boeken lezen. Maar ach, als ik er slechts tien weet te motiveren, zou dat al mooi zijn.”
Steeds vroeger uit Afrika
Op het idee van intensiever onderzoek naar fluiters kwam Bijlsma door zijn werk voor de Rijksuniversiteit Groningen aan bonte vliegenvangers. Die vogels blijken afgelopen decennia geleidelijk aan wat vroeger in de lente uit Afrika te arriveren. “Het idee was dat ze door klimaatverandering, ondanks hun vroegere terugkeer, te laat waren om van de explosie aan rupsen in eikenbomen te profiteren bij het opvoeden van hun jongen”, vertelt hij.
“Maar op die mismatch lijken ze vooral te reageren door van broed- en jachtgebied te veranderen. Ze zijn veel minder aan rupsen en veel minder aan eiken of andere loofbomen gebonden dan gedacht. In gemengd bos is een breder voedselspectrum over een langere tijd beschikbaar. Bonte vliegenvangers blijken allerlei insecten te eten, lang niet alleen rupsen of, zoals hun naam suggereert, vliegen. Ze eten ook haften, motten, juffers, kevers, bladluizen, tot spinnen en pissebedden toe.”
Als bonte vliegenvangers zo ad rem reageren op het mislopen van de rupsenpiek, zouden fluiters dat dan ook doen? Die eten ook insecten en trekken ook naar Afrika. En inderdaad, zo ontdekte Bijlsma, waar zij voorheen aan loofbos gebonden waren, geven zij nu de voorkeur aan gemengd bos.
Wegen en ringen
Bonte vliegenvangers worden onderzocht met behulp van honderden nestkasten die ze als holenbroeders graag gebruiken. De onderzoekers wegen ze en geven ze ringen op dag zeven, op dag twaalf worden de kuikens weer gewogen. Daarna duurt het nog drie of vier dagen voor ze uitvliegen.
Het eerste broedsel dat Bijlsma vandaag controleert, is van een vrouwtje wier man ervandoor is. Ze had zes eieren waarvan er één niet uitkwam. Bijlsma vist ze uit de kast, leest met een loep hun ringnummer af en weegt ze in het busje van een fotorolletje. De vijf jongen variëren van 14,3 tot 15,2 gram, wat bewonderende opmerkingen van de onderzoeker ontlokt over de alleenstaande moeder. Die schiet intussen boven de onderzoeker heen en weer door dennen en berken, terwijl ze met roepjes alarm slaat.
In De geur van het bos komen behalve fitis, fluiter en vliegenvanger ook keep, kruisbek, klapekster en koekoek aan de orde. En ook niet-typische bosvogels, zoals grauwe ganzen en ooievaars. “Ooievaars verdwenen eerst uit het vergiftigde, levenloze boerenland, maar weten zich nu uitstekend te handhaven”, zegt Bijlsma bewonderend. “Hoe bestaat het! Vangen ze nu andere prooien? We weten het niet. Des te vaker worden ze geteld. Kijk, daar boven die bosrand vliegen er vier.”
Vogels voeren? Bizar
In zijn met boeken volgestouwde huisje, midden in het bos in Drenthe, met zicht op een vennetje, ziet Bijlsma regelmatig bonte en grauwe vliegenvangers voor het raam langs vliegen, en zelfs zwarte spechten. Dat zijn niet de minste tuinsoorten. Terwijl de vogelonderzoeker wars is van vetbollen, pindaslingers en zaadcilinders. “Vogels voeren is bij uitstek iets voor mensen woonachtig in de rijke landen in de gematigde klimaatzone”, schrijft hij in zijn boek.
“In rijke zuidelijke landen is vogels voeren ongebruikelijk (Australië uitgezonderd), in de rest van de wereld tamelijk bizar. Enorme oppervlakten landbouwareaal in Oekraïne, Rusland, India, Myanmar, China en Ethiopië worden ingezet om vogelvoer voor het rijke westen te produceren. Intensieve landbouw noodzakelijk om de wereld te voeden? Dat is een gotspe gezien de verkwanseling van landbouwgrond ten faveure van vogelvoer, let wel, voer dat die vogels niet nodig hebben.”
Bijlsma is wars van menselijk ingrijpen, vooral als dat gedaan wordt om de natuur te ‘verbeteren’. “Blijf er met je fikken vanaf”, vindt hij. “Kijk wat er gebeurt en schrijf dat op.”
Muizen, wespen, lieveheersbeestjes
De auteur is zijn hele leven al bezig met vogels en houdt over veel soorten en verschijnselen al tientallen jaren gegevens bij. Zo schrijft hij over muizen, wespen, eikenprocessievlinders, lieveheersbeestjes, mestkevers en distelvlinders, want ook die beestjes vindt hij interessant.
En wie zich in vogels verdiept, verdiept zich ook in hun voedsel en in hun leefwereld. Bijlsma betreurt de achteruitgang van insecten, en van de veldmuis. Die was vroeger in sommige jaren goed voor een overdadige dis voor marterachtigen, roofvogels en uilen, maar komt een stuk minder vaak voor. Heimwee naar de ransuil, luidt een veelzeggend hoofdstuk in zijn boek.
Sommige stukjes in zijn boek zijn in ruwe vorm eerder gepubliceerd in De Jachtopzichter, het blad van de Vereniging voor Natuurtoezicht. “Vroeger een echt jagersblad.” De vogelaar was een keer in een beheerdersgebouw van Natuurmonumenten op de Veluwe, vertelt hij, “toen een redacteur van dat blaadje mij om bijdragen vroeg. Een mooie kans buiten mijn eigen parochie te preken, nietwaar?”
Bijlsma heeft die teksten en nieuwe verhalen mooi aan elkaar geschreven, zodat ze een geheel vormen dat meer is dan de som der delen. De charme van een bos, zo vat Bijlsma samen, is: “Wat een rijkdom, wat een verscheidenheid.”
Rob Bijlsma; De geur van het bos; Atlas Uitgeverij; 368 pagina’s; € 29,99.