Review
Wat doet Henneman daar?
In het laatste boek van Rudi Fuchs, 'Schilderen in Nederland', is de gewezen directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam meestal onzichtbaar. Hij blijft bescheiden op de achtergrond, als beginnend kunsthistoricus. Het is namelijk een heruitgave van 1978, met een paar nieuwe toevoegingen om het up to date te maken. In die nieuwe stukken spreekt opeens de zelfbewuste kunstpaus.
Het boek is -een aantal treurige productiefouten ten spijt- een keurig kunsthistorisch overzicht van de Nederlandse schilderkunst vanaf de 15de eeuw, dat begint met het grootse altaarstuk uit Gent: 'De aanbidding van het Lam Gods'. Met dit werk uit 1432 van de gebroeders Van Eyck komt een nieuw realisme in zwang waarin het landschap een grote rol gaat spelen, het doet niet langer dienst als onwaarschijnlijk decor, ergens op de achtergrond.
Fuchs beschrijft meestal uitgebreid wat er te zien is, met de nadruk op stilistische veranderingen. Bij de lezer ontstaat een grote behoefte om mee te kijken. En dan is het heel frustrerend als het rijk gedetailleerde tiendelige altaarstuk op postzegelformaat is afgebeeld. Van het vierluik is maar één deel afgebeeld, ook als postzegel. Overigens is het boek voldoende geïllustreerd, zij het nogal eens in zwart-wit juist als het coloriet besproken wordt. Op de beeldredactie valt trouwens wel meer aan te merken.
Belangrijke schilderijen passeren de revue, als voorbeelden van een stijl, zoals het vroeg-Nederlands realisme of het Impressionisme. De werken moeten een indicatie geven van wat zo'n stijl behelst. Jeroen Bosch (1450 -1516) rekent Fuchs tot een laatgotische tak van het Maniërisme. Helaas schaatst hij over deze grote kunstenaar nogal snel heen, want in dit overzicht is voor de verklaring van de voorstelling weinig plaats.
Vanaf de 17de eeuw wordt Fuchs' benadering minder eendimensionaal. Naast de stijl komt de historische context aan bod, de literatuur bijvoorbeeld. En we lezen niet alleen over Rembrandts persoonlijke schilderstijl maar bijvoorbeeld ook over de reacties van tijdgenoten op zijn werk.
Fuchs levert over het algemeen een lezenswaardig overzicht waarop weinig valt af te dingen. Maar in het nieuwe deel, over de schilderkunst van de afgelopen twintig jaar, verandert de toon. Daar kom je Fuchs de Museumdirecteur tegen die de kunstgeschiedenis naar zijn hand probeert te zetten. Hier trekken zijn eigen paradepaardjes uit het Stedelijk Museum voorbij. Opeens noemt hij ook mensen die helemaal niet schilderen. Jeroen Henneman figureert ineens in de generatie van 1965, tussen Dekker, Struycken en Dibbets, 'kunstenaars van de conceptuele precisie en het ernstig idealisme'. Wat doet Henneman daar? De surrealist Henneman blijkt het abstract idioom ook gebruikt te hebben maar alleen als visuele grap.
Fuchs concludeert dat de schilderkunst aan het eind van haar primaat is. En met een stilistische benadering red je het ook niet meer want 'de principes zijn onduidelijk en persoonlijk van karakter'. Misschien is het tijd om de kunstenaars zelf aan het woord te laten.