Essay

Vraag wie Multatuli is, en je leraar Nederlands heeft geen idee

Beeld van Multatuli aan de Singel. Beeld ANP
Beeld van Multatuli aan de Singel.Beeld ANP

Een tweedegraadsleraar Nederlands hoeft schrijvers van voor 1880 niet te kennen. Vraag wie Multatuli is, en je leraar heeft geen idee.

Coen Peppelenbos

‘Vind jij het goed dat een tweedegraadsdocent Nederlands minder van literatuurgeschiedenis weet dan een leerling in de bovenbouw van het vwo?” Mijn vraag aan de vertegenwoordiger van 10voordeleraar, het samenwerkingsverband van alle lerarenopleidingen, was een retorische, want natuurlijk moest die docent meer weten dan een vwo-leerling. Maar de man van 10voordeleraar zei dat hij zich dat wel kon voorstellen. Hij schrok een beetje van zijn uitspraak, want hij had zich laten verleiden tot een inhoudelijk antwoord.

Ik wist genoeg: we hadden de strijd verloren. Een tweedegraadsdocent hoeft sinds dit jaar niet meer te weten wie Multatuli was, laat staan wat hij geschreven heeft. Terwijl de laatste weken vanuit de universiteiten en uit het voortgezet onderwijs de roep om meer vakinhoud klinkt, hebben de hogescholen een prachtig onderdeel van het vak bij het vuilnis gezet.

Er zijn de afgelopen decennia prachtige boeken verschenen die de literatuurgeschiedenis ontsluiten. Denk aan de negen kloeke delen in de reeks ‘Geschiedenis van de Nederlandse literatuur’, waarin de Nederlandstalige literatuur vanaf de Middeleeuwen tot nu uitputtend wordt behandeld. Denk aan de vertalingen die Willem Wilmink maakte, onder meer van ‘De reis van Sint Brandaan’, of aan het antikoloniale boek ‘Exotische liefde’ van Jacob Haafner uit 1808 in de hertaling van Thomas Rosenboom. Denk aan de onvolprezen reeks ‘Tekst in Context’ waarin literair-historische werken van verhelderend commentaar worden voorzien. Denk aan de stroom biografieën: Van Anna Bijns tot Vondel, van Bredero tot Jacob van Lennep. Denk aan die enorme schatkamer aan teksten online in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL). Voor wie zou dat allemaal gemaakt worden? Als het aan de gezamenlijke hogescholen ligt: niet meer voor de tweedegraadsdocent.

Zelf verkwanseld

Sinds het begin van dit schooljaar geldt een nieuwe kennisbasis voor de tweedegraadsopleidingen Nederlands met daarin de kennis die alle opleidingen aan hun studenten moeten geven. Bij literatuurgeschiedenis staat: ‘Geschiedenis van moderne letterkunde: de Nederlandstalige literatuur vanaf 1880 tot heden.’ Alles wat daarvoor in de literatuurgeschiedenis zit, is facultatief: je mag Van den vos Reynaerde of Sara Burgerhart of Max Havelaar als opleiding aanbieden, maar het hoeft niet.

Het pijnlijke is dat de lerarenopleidingen de literatuur voor 1880 zelf verkwanseld hebben. Overigens wel helemaal volgens de juiste procedures. Dat is altijd heel belangrijk in onderwijsland: goede procedures. Ze zijn zo goed dat zelfs beroerde beslissingen nooit meer teruggedraaid kunnen worden.

Waarom zou je deze docenten überhaupt literatuurgeschiedenis geven? In de onderbouw van het voortgezet onderwijs zullen ze er toch nooit iets mee doen? Is het niet veel beter dat tweedegraders alleen maar jeugdliteratuur tijdens hun opleiding krijgen en zich louter richten op leesbevordering, want hun leerlingen lezen toch niet meer? Dat lijkt het belangrijkste argument tegen literatuurgeschiedenis te zijn. Zeker weten doe ik het niet, want van de argumentatie die heeft geleid tot de nieuwe kennisbasis zijn geen notulen overgeleverd.

Alleen de winkelstraat

Toch zijn er een paar redenen te bedenken om wel literatuurgeschiedenis te geven. Ten eerste zou je kunnen betogen dat cultuuroverdracht van het eigen vakgebied ook voor een tweedegraadsdocent van belang is. Ik kan Harry Potter beter begrijpen als ik de ridderromans rond koning Arthur gelezen heb. De queesten die de ridders van de Ronde Tafel uitvoeren, zijn direct te koppelen aan de opdrachten die Potter moet volbrengen. Op mijn hogeschool (NHL Stenden) komen daarnaast veel studenten juist uit interesse voor de literatuur Nederlands studeren en zijn ze literair breed geïnteresseerd.

Ten tweede: binnen de vernieuwde kennisbasis van tweedegraadsdocenten Duits, Frans en Engels is nergens een streep in de tijd getrokken. Deze talen nemen de historische letterkunde erin op (bij Duits wordt kennis van de schrijver Goethe en zijn ‘Die Leiden des jungen Werthers’ zelfs apart genoemd). Alleen bij Nederlands beginnen we in 1880.

Mijn argument dat alle andere argumenten overbodig maakt, ten derde: een docent Nederlands in de onderbouw zou meer moeten weten van literatuurgeschiedenis dan een leerling in de bovenbouw. Stel je voor dat een leerling een vraag stelt over historische letterkunde aan een willekeurige leraar Nederlands en tot zijn schrik een tweedegrader treft die het antwoord niet weet omdat zijn opleiding daar niets aan deed. Stel je ook het ongemakkelijke gesprek in de docentenkamer voor als het gesprek op P.C. Hooft komt en de tweedegrader alleen de Amsterdamse winkelstraat kent.

Coen Peppelenbos Beeld Alfred Oosterman
Coen PeppelenbosBeeld Alfred Oosterman

Om het vierde argument toe te lichten, moet ik er wat onderwijsjargon bij halen. Een begrip dat al een tijdje meegaat is ‘doorlopende leerlijnen’. Kort gezegd: naarmate je hogerop komt in het onderwijs, moet ook je taalniveau toenemen en er moeten geen rare hiaten of dubbelingen zitten in het onderwijs als je van het ene onderwijs doorstroomt naar de volgende vorm. Voor het literatuuronderwijs zijn die niveaus beschreven in het rapport van de commissie-Meijerink uit 2009. Iemand op het hbo ‘kan teksten in cultuur-historisch perspectief plaatsen’. Moet je die cultuur-historie natuurlijk niet facultatief maken.

Elke vwo-leerling, of hij nu in de bètavakken doorgaat of niet, moet minimaal drie werken van voor 1880 lezen. Elke havoleerling, of hij nu naar de zeevaartschool gaat of niet, moet ‘een overzicht kunnen geven van de hoofdlijnen van de literatuurgeschiedenis, en de gelezen literaire werken plaatsen in dit historisch perspectief’. Gaan havisten door naar het hbo en kiezen ze er expliciet voor om leraar Nederlands te worden, dan hoeven ze opeens niets meer te weten van diezelfde literatuurgeschiedenis. Dat is op zijn minst vreemd.

Het vijfde en laatste argument: een bachelorsdiploma geeft toegang tot de master. Je kunt vanaf nu dus doorstromen naar het academisch niveau zonder ooit een werk voor 1880 te hebben gelezen. Kom je toevallig van een opleiding die niets aan literatuurhistorie heeft gedaan, dan heb je als student wel een achterstand als je vanuit het niets een Middeleeuws werk moet lezen. Masteropleidingen mogen zo’n student niet weigeren, want formeel voldoet hij aan de eisen.

Oncollegiaal gedrag

Ik ben sinds ik de strijd voor literatuurgeschiedenis ben begonnen al redelijk vaak aangevallen door collega’s die mij oncollegiaal gedrag verweten. De lerarenopleidingen hebben het al zo moeilijk en er gebeurt toch zoveel goeds en nu ga je zo’n ophef maken over zoiets marginaals. Het merkwaardige is dat ze nooit inhoudelijk ingaan op mijn argumenten. Misschien zie ik het verkeerd en moeten we ons alleen maar richten op de jeugdliteratuur en moderne literatuur. Ik zou dat een enorme verschraling vinden van het aanbod, maar ook een onderschatting van de student die wel nieuwsgierig is naar vakinhoud.

Een van de grootste gevaren is dat we leerlingen en studenten onderschatten. In ‘Lang leve de lezer’ schrijft Alex Boogers: “Je maakt lezers niet door ze te voeden met ‘gemakkelijke’ boeken. Het boek hoeft ook geen entertainment te zijn. Het hoeft niet te wedijveren met het vermaak op tv dat ervoor zorgt dat er nooit echt iets gebeurt of verandert.” >>

Krappe voldoende

Laat ik ook maar meteen het misverstand wegnemen dat ik het type docent ben dat vindt dat vroeger alles beter was. Wie ooit de moeite neemt om die kennisbasis te lezen - hij staat gewoon online - die zal achteroverslaan van de hoeveelheid begrippen die onze studenten moeten kennen. De kennisbasis wordt afgesloten met een landelijke kennistoets: een soort centraal examen voor hbo’ers. Ik beantwoord de 120 multiplechoicevragen ook elke keer en ben blij dat ik tot nu toe steeds een krappe voldoende weet te scoren. Ik weet dan wel wie Nicolaas Beets was, maar ik heb geen flauw idee wat fossilisatie is of het halo-effect of deixis.

Het was vroeger bij de lerarenopleidingen niet veel beter gesteld met de literatuurgeschiedenis. Bij mijn hogeschool leggen we altijd een stevige literair-historische basis voor de studenten, bij andere hogescholen ontbrak die al jaren. In 2011/2012 werd voor het eerst de landelijke kennisbasis ingevoerd. In de toelichting staat wat de studenten moeten kennen: een ‘Diachronische beschrijving van alles wat met literatuur te maken heeft’. De complete literatuurgeschiedenis dus, maar enkele hogescholen vonden een ontsnappingsroute en betwistten die uitleg.

In een drukbezochte bijeenkomst van letterkundedocenten in 2015 werd deze onduidelijkheid aan de kaak gesteld. Een van de opstellers van de kennisbasis benadrukte dat het de intentie was geweest dat de hele literatuurgeschiedenis aan de orde zou komen. Dat leidde tot gezucht bij collega’s, omdat ze hun curriculum moesten aanpassen; anderen waren blij dat ze eindelijke weer historische letterkunde mochten geven. In het ‘herijkingsvoorstel’ voor de nieuwe kennisbasis werd expliciet opgenomen dat de gehele literatuurgeschiedenis zonder arbitraire grens in de tijd tot de leerstof van de studenten zou gaan behoren. Eindelijk duidelijkheid. De vlag kon uit.

Een klucht

In november 2016 interviewde ik A.F.Th. van der Heijden. Zijn nieuwste boek ‘Kwaadschiks’ was zo zwaar dat ik er rugpijn aan over hield. Literatuur is vaak lijden, maar dit ging wel erg ver. In december was de prognose: een hernia. Zware morfinepillen maakten mij het werken onmogelijk. De hernia bleek daarna een tumor in de rug te zijn. Pas in mei 2017 was ik weer in staat om een beetje les te geven. In de tussentijd was de nieuwe kennisbasis vastgesteld, maar pas na de zomervakantie las ik wat er gebeurd was: de literatuurgeschiedenis voor 1880 was tóch verdwenen. Als er gewoon was gestemd, dan was de literatuurgeschiedenis opgenomen in de kennisbasis. De vergadertijgers kozen voor een andere aanpak. Ze volgden een regel die voorschreef dat er consensus moest zijn. Als dat niet het geval was dan werd een voorstel buiten de kennisbasis gehouden: exit literatuurgeschiedenis.

Ik begon wat rond te vragen bij mijn collega’s van NHL Stenden, bij de Hogeschool van Amsterdam en bij Fontys en zette wat stukken online over deze kwestie. Dat leverde niet veel op, maar toen hoogleraar Marc van Oostendorp van de Radboud Universiteit het nieuws oppikte en er in NRC over schreef, waren de poppen aan het dansen. Van Oostendorp riep op tot actie: “En dus moet er worden ingegrepen, de ‘kennisbasis’ moet over, in overleg met mensen die er wél verstand van hebben, die er wel hart voor hebben.”

Wat volgde was een klucht. Middeleeuwers zouden er hartelijk om gelachen hebben. Mijn collega’s uit het land en ik werden uitgenodigd voor een vergadering die één dag van tevoren weer werd afgezegd. Het werd ons verboden om over de inhoud te praten, we mochten het alleen over procedures hebben. Die waren allemaal goed gevolgd, zeiden de mensen die de procedures zelf hadden vastgesteld. Er werd vertraagd en onzin als persbericht rondgestuurd, maar de slotsom is dat docenten die in de onderbouw lesgeven niet meer hoeven te weten wie Multatuli is.

En dan nog verbaasd zijn dat het aanzien van het vak achteruitgaat. En dat steeds minder mensen Nederlands willen studeren. We staan erbij en kijken ernaar en helpen ook nog eens mee om de studie zo onaantrekkelijk mogelijk te maken.

Schrijver en dichter Coen Peppelenbos (1964) is hoofdredacteur van literair weblog Tzum. Hij is recensent, co-auteur van de literatuurmethode ‘Basisboek Literatuur’ en docent op de NHL Stenden Hogeschool.

Wilt u iets delen met Trouw?

Tip hier onze journalisten

Op alle verhalen van Trouw rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright@trouw.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden