InterviewRoelof ten Napel
Voor dichter Roelof (26) doet de vraag of God bestaat er niet meer toe
In honderdveertig sonnetten schetst dichter Roelof ten Napel een portret van het fenomeen pijn. Ondertussen kapittelt hij de behoudende kerk uit zijn jeugd. ‘Het leed dat mij kneedde, vindt nog steeds structureel plaats.’
Een bloedende snee, een diepe wond, een amputatie. Maar ook: heimwee, afscheid, een God die blijft zwijgen. Pijn manifesteert zich in vele gedaanten, met vleselijke en geestelijke elementen in wisselende verhoudingen. Interessante materie voor een dichter, bewijst Roelof ten Napel (26). Van zijn hand verschijnt deze week de lijvige dichtbundel ‘In het vlees’, een filosofische verkenning van het fenomeen pijn.
Denken over pijn heeft iets paradoxaals, zegt de dichter en filosoof in zijn woning in Amsterdam-Noord. “Zodra je over pijn nadenkt, laat je een van de belangrijkste aspecten ervan al achterwege, namelijk het feit dat pijn altijd wordt geléden. Je kunt best iets zinnigs over pijn zeggen, maar het blijft een theoretische gedachte, en daardoor een vrij slechte kopie van het echte lijden. Pijn biedt kortom weerstand aan het denken.”
Bij zijn verkenning maakte Ten Napel dankbaar gebruik van het sonnet. Deze beknopte klassieke dichtvorm met een vaste wending en conclusie hielp hem om ‘gedachtengangen te forceren’. De dichter presenteert in zijn bundel honderdveertig essayistische sonnetten, vrijwel allemaal in verminkte vorm, alsof ook de gedichten zelf van pijn zijn verwrongen. Een sonnet bestaat normaal uit veertien regels die over vier strofen zijn verdeeld volgens de formule 4+4+3+3. Ten Napel handhaaft het totale aantal regels en strofen, maar haalt de indeling volledig overhoop. Hij schept misvormde structuren als 3+1+3+7 (zie het gedicht hieronder), 2+3+4+5 en 7+2+1+4, waarmee hij de traditie deels koestert en deels vernietigt.
Sonnet LII
man, naakt gemaakt, bloed in zijn haar,
met handen en voeten aan kruishout genageld —
een krachtig beeld, ja
maar dat hij het leed der wereld draagt?
een wreed soort marteling:
mensen niet slechts te laten lijden, maar hen hun leed,
tegelijk, te ontzeggen —
ik sta aan de voet van het kruis
en kijk omhoog, en zie
de ogen van de zoon van god, door hem verlaten —
ik kijk hem aan en zeg hem
dat mijn leed het mijne was, en niemand het wegnam,
er niemand anders was in wiens handen ik
mijn geest bevelen kon
‘Er zijn veel mensen die hun ouders niet meer spreken’
Voor inspiratie over breuken met het verleden put Ten Napel onder meer uit zijn persoonlijke geschiedenis, al geeft hij details daarover liever niet prijs aan de krant. “Ik benut mijn eigen veldkennis”, beaamt hij droogjes. Hij groeide op in het Friese Joure, als zoon van een predikant in een Nederlands-gereformeerd gezin. De behoudende omgeving had onoverkomelijke bezwaren tegen zijn seksualiteit. Het leidde tot een breuk. Echo’s van het eenzame afscheid weerklinken bijvoorbeeld in sonnet CXXVIII: ‘hier roept je moeder al / voor het laatst / om te eten’. Het gedicht eindigt met de regels: ‘licht schiet aan omdat je langsloopt, en / je voelt je voor het eerst sinds dagen / weer gezien’.
Maar zijn ‘familiaire leed’ is ‘helemaal niet zo uniek’, meent Ten Napel. “Er zijn veel mensen die hun ouders niet meer spreken, die alleen uit verplichting langsgaan of die nog wel bellen maar eigenlijk graag snel willen ophangen.” Hij benadrukt overigens dat de meeste sonnetten totaal niet autobiografisch zijn. Daar gáát het volgens hem ook niet om. “Belangrijk is vooral dat een goed gedicht bij de lezer iets laat meeresoneren, ook als die lezer een heel andere achtergrond heeft dan ik.”
Hij wil in dit interview graag een persoonlijk statement maken. “Wat ik in het verleden heb ervaren als wreedheid, het leed dat mij heeft gekneed, was geen individuele toevalligheid. Het komt nog steeds structureel voor. Op reformatorische scholen worden homo- en biseksualiteit en genderdiversiteit ronduit een zonde genoemd en geplaatst in een rijtje ernstige vergrijpen. Natuurlijk mag je opvattingen hebben over dit soort zaken, maar deze benadering getuigt van een ongekende psychische wreedheid. Je ondermijnt iemands gevoel voor zelfbehoud. Jonge mensen kunnen er suïcidaal van worden.”
Met een poëziebundel kun je daar weinig tegen uitrichten, beseft Ten Napel. “Maar wat ik in mijn gedichten aansnijd, kun je wel maatschappelijk bespreken, zodat er iets verandert. Daarom heb ik naar aanleiding van de Nashville-verklaring een ingezonden stuk in Het Parool geschreven en ben ik gaan praten op het ministerie van onderwijs. Als ik dankzij mijn werk toch toegang heb tot zulke podia, wil ik best enige politiek bedrijven.”
De boosheid treedt sterker naar voren dan in zijn eerste bundel
Ten Napel houdt zijn poëzie het liefst ‘denkerig’, maar wil er soms ook woede in kwijt. De boosheid treedt in zijn nieuwe werk sterker naar voren dan in zijn eerste bundel, die ‘Het woedeboek’ heette. Dat oudere – bejubelde – boek was volgens critici eigenlijk meer droevig dan woedend, en vooral een beschouwing over een woede uit het verleden. “Nou, ik had ook nog wel wat verse woede liggen”, zegt Ten Napel met een ironisch lachje. “Die laat ik nu zien.”
Uitgesproken ‘militant in het antireligieuze sentiment’, zegt hij, zijn de vier cynische Opwekkingslied-parodieën in de bundel. Daarin gaat hij aan de haal met teksten uit bekende kerkliederen. De dichter maakt er een soort wrange kinderversjes van: ‘een fontein / vol van bloed / uit de aders / van het lam, // halleluja – / geprezen / zij de heer’. De dichter vindt dit ‘niet aardig’ van zichzelf. “Het is een daad van agressie, want ik besef dat die taal veel mensen dierbaar is. Lezers kunnen er verdrietig van worden. Maar tegelijk wil ik dat die mensen zich afvragen: ‘Waarom vind ik deze vorm van leed erger dan het systematische leed dat mijn religie produceert?’”
De boosheid bereikt een hoogtepunt in het tweede deel van de bundel, waarin Ten Napel de sonnetten achter zich laat en vanuit de persoon van Judas zijn gram spuit over het scheppen van heilige gemeenschappen en het aanwijzen van schuldigen. Judas werd om zijn verraad verstoten en tot zelfmoord gedreven, terwijl hij in zekere zin slechts het plan van God uitvoerde. Ten Napel maakt van Judas een complexe figuur, een ontroerende, individuele spreekstem die een contrast vormt met de meer essayistische sonnetten.
Ondanks zijn kritiek op het behoudende christendom beschouwt Ten Napel zichzelf niet als ‘ongelovig’. Hij is weliswaar atheïst en gaat niet meer naar de kerk, maar blijft met het geloof vergroeid. “Sterker nog, ik ben onderweg steeds geloviger geworden. De ervaring van de afwezigheid van God maakt je dieper spiritueel dan wanneer je er stellig van overtuigd bent dat Hij er is. Ik heb me ook echt niet de eerste achttien jaar van mijn leven zitten vergissen. Alleen heb ik geleidelijk gemerkt dat de vraag of God bestaat er niet meer toe deed. Kijk, God vraagt om naastenliefde. Dus als het erop aankomt, zou je eerder voor de pijnverlichting van je naasten moeten kiezen dan voor God, hoe paradoxaal dat ook klinkt.”
Roelof ten Napel
Dichter en schrijver Roelof ten Napel (26) studeerde wiskunde en filosofie. Hij debuteerde in 2014 met de verhalenbundel ‘Constellaties’. Een jaar later won hij een C.C.S. Crone-stipendium, een beurs voor talentvolle nieuwe auteurs. In 2017 verscheen zijn roman ‘Het leven zelf’. Zijn dichtbundel ‘Het woedeboek’ (2018) haalde de shortlist van zowel de Grote Poëzieprijs als de C. Buddingh-prijs.
Ten Napel woont inmiddels samen met een vriend. Het schuldgevoel over zijn seksualiteit is hij min of meer kwijt, zo suggereert althans een sonnet waarin hij de woorden ‘vrolijk lichaam’ en ‘afgestorven zondigheid’ vlak bij elkaar plaatst. Een geslaagde strofe, vindt hij. “Dingen die ambigu zijn, blíjven het in die regels ook. Iets wat afgestorven is, is in ieder geval niet meer levend, maar zit meestal nog wel aan het lichaam vast. Zo dubbel kan het voelen, meer dan als een totale verlossing.”
Het naast elkaar plaatsen van dit soort contrasterende woorden houdt de taal prikkelend, legt Ten Napel uit. “Als de poëzie één taak heeft, dan is het om ervoor te zorgen dat je als lezer niet meteen uitgelezen bent. Is een tekst te duidelijk, dan lees je níets meer en dender je door zonder dat er iets gebeurt. Aandacht, daar gaat het om. Aandacht is kostbaar, en van poëzie word ik aandachtiger. Daarom is de dichtkunst mij zo waardevol.”
Roelof ten Napel, ‘In het vlees’, uitgever Hollands Diep, 208 blz., 19,99 euro.
Lees ook:
Hoe schrijf je Echte Poëzie? Vijf dichtlessen van Tom Lanoye
Voor de Poëzieweek van 2019 schreef dichter en auteur Tom Lanoye de geschenkbundel ‘Vrij – wij?’ In aanloop naar zijn masterclass poëzie geeft hij hieronder alvast vijf lessen in dichten. “Poëzie is totale vrijheid.”
Dichter Nachoem Wijnberg: Voor u ben ik altijd bereid om op mijn hoofd te gaan staan
Dichter Nachoem Wijnberg, in 2018 beloond met de P.C. Hooftprijs, ordent zijn gedachten via gedichten. Zo begrijpt hij de wereld beter, al worstelt die wereld dan weer om zijn abstracte poëzie te begrijpen.