Review
Suikerzoete clichés bouwt Van Lier om tot schitterende kristallen
Wat beoogt Peter van Lier precies met de ogenschijnlijk mierzoete gedichten in zijn tweede bundel 'Gegroet o. . .'? Hoeveel ironie schuilt er in zijn onwezenlijk idyllische natuur- en gezinstafereeltjes? Dat is moeilijk te zeggen, zoals trouwens ook al het geval was bij zijn opmerkelijke debuut 'Miniem Gebaar', waarin een soortgelijk postmodern biedermeier wordt gepraktizeerd.
Het is evident dat ironische bijmengingen in deze intieme pantoffelpoëzie niet geheel ontbreken. Maar evenzeer is het zeker dat zij zichzelf volstrekt serieus neemt. De achterplattekst stelt dit ook met zoveel woorden. De centrale vraag die aan deze poëzie ten grondslag ligt, zo heet het daar, is deze: “Hoe naïef kan en mag taal nog gebruikt worden? Of anders gezegd: zijn de woorden in de loop der tijd niet zo belast geraakt met allerlei connotaties dat zuivere poëzie onmogelijk is geworden?”
Dit klinkt ernstig genoeg en de praktijk is dan ook dat Van Lier dwars door het banale oppervlak heen het liefdevolle en huiselijke in hun oorspronkelijke staat tracht te herstellen. Een voorbeeld:
Achter gevels
huist de mens. Een ontspannen leven tracht hij er te leiden, met sloffen aan of
gewoon op sokken. Men glimlacht er onge dwongen en geeuwt. Dufheid
mag, heeft er onmiskenbaar haar charme - tus sen kinderen.
Woordjes, de echte, worden gesproken voor men slapen gaat.
Ik geef toe: dit gedicht druipt op het eerste gezicht van de ironie, maar binnen de context van de hele bundel wordt die ironie zelf ook weer geïroniseerd. Uiteindelijk is dit wel degelijk een serieus bedoeld portret van de mens als een brave held op sokken, aankoersend op de 'echte woordjes' uit de magische kinderwereld waarom het de dichter vooral is te doen.
Of de reanimatie van het naïeve en intieme inderdaad de gewenste 'zuivere poëzie' kan opleveren, is de vraag, maar origineel is Van Liers opzet in elk geval wel. Het naïeve element van zijn gedichten schuilt overigens niet zozeer in de taal, zoals de achterplattekst suggereert, alswel in de aankleding, setting en stofkeuze.
De wereld zoals Van Lier die schetst heeft alles weg van de helle Welt van onze kindertijd. Het jonge, zich 'op de meest ontspannen wijze' en 'uiterst gemoedelijk' verpozende gezin is er de hoeksteen van. Het is er altijd zomer. Moeders zorgen voor het eten en 'zonnen waar het maar kan, in / vrijgemaakte uren', en vaders hoeven nooit naar hun werk maar hebben wel altijd geld voor een ijsje. Zonnige stranden en pittoreske ligweiden, bloemen, vogels of 'een poesje met een belletje' maken het geheel op smaak af.
Alles is 'mooi, zo mooi' danwel 'echt mooi', men voelt zich 'loom, weldadig loom' en kuiert 'in volmaakte slentergang' en 'alleszins goedgeluimd' door deze nergens versomberde zomermythe. Het is weleens wat veel van het goede en met name een aantal langere, nogal lukraak getypografeerde gedichten houden de spanning niet altijd vast.
Maar op elke bladzij staan wel kortere of langere fragmenten die treffen door saillante details en een frisse voorstelling van zaken. Mos bijvoorbeeld heet een 'pleisterplaats voor velen (. . .) / alwaar het / mierenouderpaar zijn kind leert eten // (aan het / achtergebleven zuurtje)'.
Sommige passages doen aan Toon Tellegen denken, wat bij een zo intens op elkaar betrokken zijn van kind en natuur niet hoeft te verbazen. Deze bijvoorbeeld: 'als ik zou kunnen baren, zo sprak / de / slak, verstijfd verkleefd aan de / beschutte zijde van een gekapt dennenboomstammetje, // en weende'. Ontroerend is ook de empathische ironie waarmee Van Lier in een strandidylle de vaders aldus van het collectieve vertier afzondert: 'vaders ziet men met forse armslagen / overgeconcentreerd // voorbij zwemmen, bij / zulk weer'.
Hoewel als gezegd langere gedichten niet ontbreken, blijkt het fragment, de schijnbaar achteloos neergepende lyrische scherf, toch bij uitstek Van Liers fort te zijn. Hij is zich dat zelf ook wel bewust, blijkens de beide afdelingen 'Voltooide fragmenten' aan het begin en slot van de bundel. Samen leveren die fragmenten een opvallend homogeen geheel op, maar de meeste kunnen ook heel goed op zichzelf staan. Ze streven met minimale middelen naar maximale suggestie. Het volgende gedichtje, waarin ook de titel van de bundel doorschemert illustreert dat:
en opgefrist in een golfje water happen, ja, al peddelend - een
golfje niet van nature; gegroet, o eend.
Met weinig woorden wordt hier een prille, frisse wereld opgeroepen, die pas in de grappig plechtstatige groet aan het slot definitief gestalte krijgt. Het groeten is hier heel fundamenteel een benoemen, een scheppen dus. Het fragment doet in de verte denken aan het befaamde 'Marc groet 's morgens de dingen' van Van Ostayen, waarin de dingen dankzij de begroeting door de kleine Marc ('dag stoel naast de tafel' etc.) als het ware weer in het licht van het bestaan worden geroepen waaruit de nacht hen verdreven had.
Een bijzondere bundel kortom, waarin de ontvankelijkheid van het kind voor oorspronkelijke impressies en diens gevoel voor de magische eenheid der dingen dicht wordt benaderd. Deze poëzie is 'naïef' op een intelligente wijze.
En zij bouwt op een lichtvoetige manier suikerzoete clichés om tot verrassende en zo nu en dan werkelijk schitterende kristallen.