Déjà vuKinderboek
‘Sjakie en de chocoladefabriek’ werd al eerder aangepast, door Roald Dahl zelf
‘De eerste Sjakie was een zwart jongetje”, onthulde de weduwe van Roald Dahl in 2017 in een interview met BBC Radio 4. Zijn literaire agent bracht de Britse schrijver op andere gedachten. “Hij was bang dat een zwarte hoofdpersoon niet zou aanslaan bij de lezers. En dat ze zich zouden afvragen waarom hij van kleur was.” Dahl paste het aan. Jammer, vond zijn weduwe.
Een andere aanpassing volgde pas na verschijning van Sjakie en de chocoladefabriek (in het Engels Charlie and the Chocolate Factory) in 1964. In die oorspronkelijke versie waren de Oempa Loempa’s, het arbeidzame volkje in dienst van directeur Willy Wonka, pygmeeën. Dahl paste dat aan, toen onder meer vanuit de hoek van de Amerikaanse burgerrechtenbeweging het verwijt kwam dat de situatie in de chocoladefabriek verdacht veel op slavernij leek. In de in 1971 uitgekomen verfilming hadden de Oempa Loempa’s groen haar en een oranje huidskleur. Ze waren afkomstige uit (het fictieve) Loempaland.
Deze week ontstond commotie over honderden nieuwe aanpassingen in de boeken van de in 1990 overleden auteur. Ze zouden vol staan met ‘beledigend taalgebruik’. Het personage Caspar Slok mag niet meer worden beschreven als ‘dik’ en ‘lelijk’. De Oempa Loempa’s veranderen van ‘kleine mannetjes’ in ‘kleine mensen’.
Voldoende cliffhangers
Ook in de vorige eeuw ontstond ondanks Dahls aanpassingen voor en na verschijning al controverse rond Charlie and the Chocolate Factory. De Canadese kinderboekenschrijfster Eleanor Cameron vond het een smakeloos werk en hekelde in het najaar van 1972 het vele sadisme. Ze geloofde best dat Dahl meerdere lagen in het boek had ingelegd, maar alleen volwassenen konden er de satirische elementen uit halen.
Wat overbleef voor kinderen was volgens haar te vergelijken met de formule-achtige aanpak van gehaaide tv-series: de lezertjes werd continu geboden wat ze wilden en voldoende cliffhangers zorgden ervoor dat ze niet konden wachten op hoe het verder ging. In lijn met de thematiek van Sjakie en de chocoladefabriek beschreef Cameron het boek als een zoethoudertje, als junkfood. Kinderen werden er uiteindelijk slecht mee gevoed en hun smaak en zin in betere boeken raakte erdoor bedorven.
Dahl reageerde begin 1973. Hij vond haar kritiek ‘gemeen’ en ‘betuttelend’. Vilein merkte hij op dat hij voor Camerons kruistocht tegen Charlie and the Chocolate Factory nooit van haar had gehoord. Kennelijk vond ze haar eigen smaak verheven boven die van anderen, merkte Dahl op. Hij haalde de lof van talloze leraren en nog veel meer kinderen aan, zelfs bij die van hemzelf was Charlie favoriet. Alleen over zijn lijk zouden ze stoppen met herlezen.
Armzalige en middelmatige creaties
Cameron vond dat tegenargument van de allerslechtste soort. Populariteit is geen graadmeter voor de wezenlijke waarde van een boek, schreef ze naar aanleiding van Dahls reactie. “Het wemelt van de armzalige en middelmatige creaties die enorm geliefd zijn, omdat ze braaf voldoen aan de wensen van lezers.”
Cameron kon rekenen op bijval van sommige collega’s. Ursula K. Le Guin vond dat Cameron haar gevoelens van ongemak bij Dahls boek bevestigde. De eigen kinderen van de succesvolle Amerikaanse schrijfster van fantasy en sciencefiction vraten Charlie and the Chocolate Factory, maar waren na lezing steeds een tijdlang behoorlijk ongenietbaar. En wat leerde de jeugd nu eigenlijk van dit verhaal?
In Groot-Brittannië zelf uitte John Rowe Townsend in diezelfde tijd scherpe kritiek. Hij was zelf auteur van jeugdboeken en gold bovendien als autoriteit op het gebied van kinderliteratuur. In zijn standaardwerk over dat onderwerp noemde hij Charlie and the Chocolate Factory een ‘fantasie van de bijna letterlijk misselijkmakende soort’ en een verhaal dat getuigde van een ‘verbazingwekkende ongevoeligheid’.
De populariteit leed er niet onder. Van het boek werden vele miljoenen exemplaren verkocht.