InterviewKoos van Zomeren
Schrijver Koos van Zomeren schrijft nog één keer over zijn geliefde dorp Herwijnen. ‘Nu gaat ook de dijk eraan’
Koos van Zomeren schreef nog één keer een boek over Herwijnen, het geboortedorp van zijn vader. ‘De koeien, konijnen en varkens waren al verdwenen, net als de mensen, de meeste huizen en de perenboom. Nu gaat ook de dijk eraan.’
Iedere ochtend wandelt schrijver Koos van Zomeren van acht tot tien met zijn borderterriër Ernie in de bossen rond Arnhem. “Soms denk ik tijdens een wandeling twee uur lang aan één zin. Ik vraag me vaak af: hoe zég je dat? Ik wil zo dicht mogelijk bij gesproken taal blijven. Met woorden macht uitoefenen over wat je beleeft, zo precies mogelijk, in zo perfect mogelijk Nederlands.” Een notitieboekje neemt hij niet mee, laat staan een smartphone om ingevingen in te spreken. Pas als hij thuis is, gaat hij in zijn werkkamer achter zijn elektrische schrijfmachine zitten.
U gebruikt geen computer. Is dat uit verzet tegen de vooruitgang?
“Mijn eerste manuscripten schreef ik met vulpen. Bij Het Vrije Volk leerde ik typen op een schrijfmachine. De stukjes die ik tot 2011 voor NRC schreef, faxte ik, tot er een nieuwe chef kwam. Het laatste jaar heb ik ze aan Iris (zijn vrouw, MdV) gedicteerd. Ik heb weleens zitten mieren met zo’n computer, maar ik was alleen maar met het proces en de techniek bezig. Mijn schrijfmachine is dom, die geeft geen storende spellingcontrole, die doet wat ik wil. Op een schrijfmachine schrijf je anders dan op een computer: ik begin nooit op goed geluk aan een zin. Voor ik ga schrijven heeft het al een tijdje liggen sudderen.
“Iris geeft mij soms haar laptop, maar daar verzet ik me tegen. Ik zie haar nooit iets doen waarvan ik denk: had ik maar zo’n ding. Dat geldt ook voor haar telefoon. Wat zij allemaal binnenkrijgt: foto’s van de kinderen, de kleinkinderen, het eten dat ze gekookt hebben. De foto’s in mijn nieuwe boek Aan de dijk zijn bewaard gebleven bij de gratie van schaarste, die beelden zijn in talloze herinneringen gegrift. Tegenwoordig hebben we talloze foto’s. ‘Wil je ze zien?’ vraagt Iris dan. Ik vind het leuk als het iedereen goed gaat, maar dat fotoverkeer doet me weinig.”
Aan de dijk. Herwijns dag- en fotoboek is Van Zomerens derde boek over het geboortedorp van zijn vader, Herwijnen. Een dorp in de Betuwe aan de Waal, waar hij als kind zijn zomers spendeerde bij de ooms (Atje en Lin) en tante (Tante), door wie zijn vader werd grootgebracht. Van Zomeren was als tiener ‘smoorverliefd’ op dat dorp. Preciezer: op ’t Rot, dat arbeidersbuurtje van zo’n veertig huisjes langs de dijk, waar iedereen familie van iedereen was en waar iedereen een bijnaam had: d’n Frulles, Rutje, de Pruts, Kloontje. Als lezer duizelen die namen en familieverbanden je. Eerder schreef hij erover in Een jaar in scherven (1988) en Nog in morgens gemeten (2006).
Van Zomeren zet het Nespresso-apparaat aan in het moderne appartement dat hij met Iris en Ernie bewoont aan de bosrijke rand van Arnhem. “Welke kleur wil je? Iris zei: ‘Iedereen heeft tegenwoordig zo’n ding’.” Zelf drinkt hij thee. De schrijver (75) is twee keer gevaccineerd, de interviewster deed een coronazelftest. Op de eettafel staat een bordje met koekjes en kokoscakejes, dat Iris heeft klaargezet.
Vanwaar de behoefte om wéér terug te keren naar Herwijnen?
“Het begon met de fotoverzameling van Willy (Raaijkmakers, MdV), die sinds 1995 in het – grondig verbouwde – geboortehuis van mijn vader woont. Hij heeft een collectie met bijna alle dijkhuisjes en bewoners die er halverwege de jaren vijftig woonden, toen ik kind was en er rondliep. Hij wist niet wat hij ermee moest doen. Ik had hem geadviseerd het onder te brengen bij het provinciaal archief. Foto’s zijn erg plaatsgebonden, ik vroeg mij af hoe die hun weg zouden vinden buiten Herwijnen. Tegelijkertijd, heel veel Nederlanders hebben nog dit soort mensen gekend. En bij de gratie van schaarste van foto’s in die tijd hebben ze een zekere iconische waarde. Dus nu de dijk eraan gaat en daarmee het laatste stukje van ’t Rot zoals ik het me herinner, was het een kwestie van nu of nooit.
“De koeien, konijnen en varkens waren al verdwenen, net als de mensen, de huizen en de perenboom. Nu moet ook de dijk bezwijken onder de vooruitgang; er komt een nieuwe dijk en de oude wordt weggegraven om de kans op een overstroming te verkleinen tot eens in de 10.000 jaar.”
Koos van Zomeren (Velp, 1946) debuteerde op zijn 19de met poëziebundel De wielerkoers van Hank (1965). Van 1967 tot 1971 was hij journalist bij Het Vrije Volk. Hij was een oprichter van de Kommunistiese Partij Nederland. Van Zomeren werkte bij Nieuwe Revu en schreef veel over natuur en vogels. Ook schreef hij thrillers en romans, waaronder Otto’s oorlog (1983) en Omstandigheden (2020). In 2002 kreeg hij de Prins Bernhard Cultuurfonds Prijs voor Natuurbehoud en in 2017 de Jan Wolkers oeuvreprijs.
Wat bevalt u zo aan de dagboekvorm?
“Het mooie van een dagboek is dat het stapje voor stapje ontstaat. Je voert gesprekken die het verhaal steeds aanvullen en soms om correcties vragen. Ik wil de ongewisheden ongewis laten, in plaats van invullen. Het past ook bij de manier waarop deze mensen leefden. Je ging langs om een praatje te maken, even achterom de keuken in en riep: ‘Vollek!’ Dit zijn de laatste herinneringen van mensen die dat buurtje nog uit eigen ondervinding kennen.”
Bent u door dit boek anders naar Herwijnen gaan kijken?
“Wat me erg getroffen heeft, is de bindende functie van verhalen op ’t Rot. Sterke verhalen, puntig vertelde anekdotes tot regelrechte sprookjes. Ik realiseer me nu dat die enorme invloed hebben gehad op mijn taalgebruik en mijn schrijven. Daarnaast hebben al die verhalen één ding gemeen: ze gaan over een leven dat toch bijzonder en de moeite waard was, ondanks de armoede. Dat drong vooral tot me door tijdens de gesprekken die ik voor het boek had met Jaap van Meeteren, een van de voormalige bewoners van ’t Rot. Hij bleek ook nog familie: zijn grootvader was een broer van de grootmoeder van mijn vader. Ik was meteen weg van die man. Z’n gevoel voor humor, de directheid in taal, door en door Herwijns. Datgene waarop ik smoorverliefd was toen ik 15 jaar was.”
Waarom was u zo verliefd op Herwijnen?
“Dat is een heel moeilijke vraag. Zoals je smoorverliefd kunt zijn op een gewoon meisje met blonde haren en blauwe ogen, maar zij is toevallig het allermooiste meisje met blond haar en blauwe ogen. Zo vond ik alles bijzonder op Herwijnen: de taal, de omgangsvormen, de manier van lopen van Atje en Lin, de manier waarop Tante het brood sneed.”
Hebt u nooit neergekeken op de mensen, hun gewoonheid of de armoede? Thuis spraken jullie geen plat Herwijns, toch?
“Nee, thuis mochten wij geen dialect praten, ook geen Arnhems. Wij waren aan het stijgen, dus daar hield je je verre van. Maar ik heb nooit op Herwijnen neergekeken, ik was er juist enorm trots op. Ik dacht eraan als ik ging slapen en ook als ik wakker werd.
“In Arnhem kwam ik als eerste van het gezin op het christelijk lyceum terecht, waar ik me bewust werd van het bestaan van een school-elite. Ik had wel de ambitie om daarbij te horen en toegang te krijgen tot die kringen, maar dat botste niet met Herwijnen. Als kind keek ik naar Atje en zag een man die de dingen deed zoals ze moesten. Hij had altijd een touwtje op zak, dat gooi je immers niet zomaar weg. Hij leefde zoals het hoort. Hun sociale status maakte alleen dat zij daarvoor niet werden geloofd – in de zin van lof krijgen.”
De armoede is voortdurend aanwezig in Aan de dijk. Terwijl u schrijft dat die in de jaren vijftig eigenlijk al achter de rug was.
“Toen ik op Herwijnen rondliep, was de armoede al een verhaal geworden. Maar het fascineert me, hoe mensen zich staande hebben gehouden, nog maar zo kort geleden. De belangrijkste vragen waren: is er eten op tafel en is er geld voor de begrafenis? Die schreeuwende armoede, dat was de reden dat mijn vader nooit terug op Herwijnen wilde wonen, omdat ze zo arm waren geweest.
“Op ’t Rot waren veel mannen die iets in hun mars zouden hebben als ze behoorlijk onderwijs hadden gehad. Mijn vader heeft heel redelijk carrière gemaakt, doordat hij op zijn 26ste beroepsmilitair werd, zijn broers kwamen in de steenfabriek terecht. Die hadden ook veel meer gekund, maar daar had de maatschappij geen behoefte aan. Pas na de oorlog kwam daar verandering in. De maatschappelijke vooruitgang die toen op gang kwam zie je heel duidelijk op de foto’s.”
Van Zomeren bladert naar de foto’s van het eerste huisje aan de dijk, het gezin van Willem van der Meijden (‘Kloontje’). “Deze schoolfoto van zijn kinderen. Ze zijn allemaal netjes gekleed, hun haren zijn gedaan, Je ziet de ambitie om daar weg te komen en het andere leven doorschemeren.”
Hij vouwt een panorama van de dijk op de achterflap uit. “Dat is toch prachtig, daar fietste ik. Fantastisch.”
Vindt u het erg dat de dijk verdwijnt?
“Ik heb het heel erg gevonden dat iedereen die ertoe deed, dood ging. Maar dat die huisjes grotendeels zijn afgebroken is niet erg. Mensen noemen ze pittoresk, maar ga er maar eens wonen zoals in de jaren vijftig: enkelsteens, enkel glas, geen stromend water. In die zin is het niet erg dat dat buurtje, dat drager was van die ellende, verdwenen is.
“Daarbij wordt de nieuwe dijk buitendijks gelegd, er is bij Rijkswaterstaat tegenwoordig niet alleen aandacht voor veiligheid maar ook voor cultureel erfgoed. Al vraag ik me af hoe serieus we die waterstand eens in de 10.000 jaar moeten nemen.”
In Aan de dijk klinkt veel nostalgie door. Hebt u vertrouwen in de toekomst?
“Ik ben vrij laconiek.”
Niet verbitterd of zuur?
“Nou, het kost me wel moeite om de problemen die mensen met de coronamaatregelen hebben serieus te nemen, dat gedoe over de horeca, popconcerten of voetbalwedstrijden. Maar ik realiseer me dat ik geen problemen heb: ik ben met pensioen, het gaat goed met de kinderen en kleinkinderen, ik heb geen zaak die stuk kan. Dus dan moet je je oordeel matigen.
“In de foto’s van ’t Rot zit ook iets bemoedigends, waar mensen iets aan kunnen hebben, nu we uit de pandemie komen: de maatschappij en de mens hebben de kracht om zich te herstellen en verbeteren. Na de oorlog zag je dat op een heel spectaculaire manier. Maar daarvoor is wel geloof in de samenleving nodig en dat ontbreekt nu, vrees ik.”
U bent nu 75, hoe ervaart u het ouder te worden?
“Als ik door mijn boek blader ben ik weer klein kind. Dat is een lekker gevoel, die gespletenheid. Ik beleef het met twee leeftijden.
Met het verstrijken van de tijd denk ik wel vaker: straks kan ik niet meer bergwandelen. Dit voorjaar was ik ziek en kon ik de hond ’s ochtends niet twee uur lang uitlaten. Toen prees ik me gelukkig dat ik in deze omgeving ook in 45 minuten een leuke wandeling kan maken. Je voegt je naar je leeftijd in wat je kunt en niet kunt, merk ik.”
Het troost u dat de geest zich aanpast aan het lichaam?
“In mijn vorige roman, Omstandigheden, schrijf ik: ‘Er komt een moment dat je aan oud zijn een dagtaak hebt’. Dat lijkt me geen lolletje. Anderzijds, dan verricht je die dagtaak tot je ook dat moet opgeven. Het leven loopt nooit goed af: je weet dat ook je kinderen sterfelijk zijn, al zou je dat nooit willen ervaren.
“Mensen denken vaak dat fijn oud zijn een kwestie is van instelling, maar het is vooral een kwestie van energie: is je tankje leeg of niet? Zolang je nog een beetje brandstof hebt, kun je voort. Dat is een biologisch gegeven, de hoeveelheid brandstof bepaalt je bereik. Dan hoor je: Haitink dirigeert nog op zijn 90ste. Wat heb je aan zo’n voorbeeld? Ik zeg: die man is nog niet oud genoeg. Sommige mensen zijn al versleten op hun 65ste. Mijn zus zat als kind op gymnastiekvereniging WIK, Willen Is Kunnen. Voor een turnvereniging is dat prima, maar voor het leven is dat niks.”
Koos van Zomeren
Aan de dijk. Herwijns dag- en fotoboek
Arbeiderspers; 272 blz. € 23,50