Poëzie Janita Monna
Rogi Wieg is er nog, in zijn poëzie en vertalingen
Als ik voor deze serie wat rondneus in bloemlezingen en op internet, is het heel even weer juni 2001. Ik zit in een veel te grote schouwburgzaal waar drie Hongaarse dichters hun poëzie voorlezen.
Wie leeft en op is en rondloopt
zegt dat hij niet weet hoe lang
hij het volhoudt. Misschien heeft hij op een briefje
geschreven hoelang, dat hij in zijn zak draagt
die leeft. Misschien
weet iemand het, die beeft alsof
van verliefdheid.
Niet veel mensen hoorden die drie Hongaren, er zat die avond in 2001 een handjevol luisteraars in de zaal. Het zal iets geweest zijn van ‘onbekend maakt onbemind’. Jammer toch, Endre Kukorelly, auteur van bovenstaande regels, had een groter publiek verdiend. Dat vond ik toen, en dat vind ik opnieuw als ik werk van hem lees in het digitale archief van mijn oude werkgever Poetry International.
Ik bleef wat dralen in dit gedicht. Het was alsof ik tussen de woorden een oude bekende zag. Alsof hier niet zomaar iemand met een briefje in zijn zak rondliep. Schemerde daar niet de lome oogopslag van Rogi Wieg door de regels heen? De talentvolle Wieg, die in 1962 in Nederland werd geboren, nadat zijn ouders in 1956 uit Hongarije naar Nederland waren gevlucht.
Hij kon schrijven, pianospelen, schilderen. Maar hij leed aan het leven. ‘Ik ben na 42 jaar een zwaargewonde tijger/ zonder strepen, geen tijger meer van William/ Blake, geen goddelijke symmetrie. Overleefd/ als een antieke, slechtlopende klok na een// opknapbeurt.’
Kwantummechanica
Toch, ondanks zijn depressies, de opnames in psychiatrische inrichtingen, de zelfmoordpogingen en de boeken die hij daarover schreef, herinner ik me Rogi ook als jongensachtig melig, of hoe een koetjes- en kalfjesgesprek met hem als vanzelf bij de kwantummechanica uit kon komen.
Toen hij in 2007 bij Poetry International te gast was, schreef de Georgische Sjota Iatasjvili een mooi poëtisch portret. Hij zag Rogi’s scherpe opmerkingsgave, hoorde zijn lichte pianospel. Maar hij zag ook ‘hoe Rogi als Sisyphus zijn eigen zware, Nederlandse letters op zijn rug hijst en ze de helling van het harde leven op duwt’.
Precies vier jaar geleden hield hij daarmee op. Hij vond het genoeg, het leven.
Maar hij is er nog. In zijn eigen poëzie, en in werk dat hij vertaalde. Bij toeval vond ik deze frisgroene monoloog van de Hongaarse Dezsö Tandori (1938-2019), een vertaling van Rogi en Györgyi Dandoy. Hier zoekt een plant een plek om te groeien. Hier spreekt een plant die leven wil.
Solliciteren naar een constellatie
Dank u, dat u mij uit mijn talrijke groene-plant broeders
gekozen hebt.
Van de beschikbare, in ons land gekweekte groe-
ne planten, ben ik één van de minst veeleisen-
de. Ik kom oorspronkelijk uit Oost-Indië, mijn wijd vertakte familie
kan trots zijn op vele mooie variëteiten.
Al mijn variëteiten verlangen ’s winters een plaats met gelijkmatige tem-
peratuur van 18-20 °C. Ik behoor tot de planten die veel licht
nodig hebben, ik vraag om licht.
Op een tochtige plaats vallen mijn bladeren af, daarom ben ik
dankbaar, wanneer zorgzame handen mij vóór het luchten
uit de richting van de luchtstroom halen en ik me, voor de kor-
te duur van de luchtverversing, ergens op een tochtvrije plek
terug kan trekken. In het zomerseizoen ben ik echter op scha-
duw gesteld. Ik zou graag willen dat de lieve Plantenvriend
mij ook tegen de brandende zon zou beschermen. Het doet mij veel vreug-
de wanneer mijn bladeren met water besprenkeld worden. Ik zal
een dankbare plant zijn, wanneer ik in een mengsel van aarde mag le-
ven dat is samengesteld uit bladgrond, mestgrond, turfmolm en zand.
Dezsö Tandori
Vertaling: Rogi Wieg en Györgyi Dandoy
Janita Monna (1971) is journalist en recensent. Ze woonde lange tijd op Bonaire waar ze als correspondent werkte. Monna werkte als redacteur Poetry International festival en was initiatiefneemster voor de jaarlijkse Gedichtendag. Voor Trouw schrijft ze wekelijks over poëzie.