Review
Onder zijn hofkleding droeg Thomas More een haren boetekleed
Het leven en vooral het sterven van de Engelse staatsman, advocaat en schrijver Thomas More (1478-1535) blijven de mensheid fascineren. Een man die omwille van zijn geloofsovertuiging de dood op het schavot verkoos boven een plek op de hoogste toppen van de staatsmacht, maakt indruk op generaties van alle tijden. Zelfs in een geseculariseerde periode als de onze, waarin martelaarschap nauwelijks nog verbonden wordt met kerkelijke trouw.
Die permanente belangstelling heeft ook een keerzijde. Zelden is een historisch figuur gretiger door hagiografen belaagd als deze in 1935 heiligverklaarde humanist. Als eerste was daar More's schoonzoon William Roper, wiens 'The Lyfe of Sir Thomas Moore, Knighte' in elk geval nog goed geschreven is, vol aan More toegeschreven snedigheden.
Een voorbeeld: toen hij vlak voor zijn executie merkte hoe wankel de treden van het schavot waren, zou More tegen de hem ondersteunende officier hebben gezegd: “Ik bid u, sir, breng me veilig boven, afdalen zal ik zelf wel doen”.
Bij dit soort uitspraken is, bijna vijf eeuwen na dato, dikwijls niet meer duidelijk waar de Wahrheit ophoudt en de Dichtung begint. De essentiële feiten zijn echter helder.
Geboren als zoon van een bekend advocaat en later rechter, trad de hyperintelligente en tevens erg vrome Thomas in de voetsporen van zijn vader: advocaat van het Londense koopmansgilde (1507) en parlementslid (1509). Maar al snel steeg hij boven hem uit: onderschout van de hoofdstad (1510), lid van het hooggerechtshof en lid van de kroonraad (1516), particulier secretaris van koning Hendrik VIII (1518), onderschatbewaarder (1521), voorzitter van het Lagerhuis (1523) en ten slotte (1529) lord kanselier van Engeland oftewel 'eerste minister'.
Meer zaakwaarnemer dan visionair bestuurder beschouwde More deze veelheid aan taken als zijn christelijke plicht. Tussendoor huwde hij achtereenvolgens twee vrouwen - met de tweede trouwde hij een maand na de dood van de eerste - en verwekte hij vier kinderen. Een hecht gezin waarin aan de educatieve ontwikkeling van de dochters (drie) evenveel aandacht werd besteed als aan die van de zoon. Toen een vrij zeldzaam fenomeen. De oudste, Margareth ('Meg'), bracht het zelfs tot geleerdste vrouw van Engeland .
Wat Thomas More betreft, lijkt de tijd van de hagiografie (en die van de psychobiografie) voorbij. Thans is het woord aan de serieuze levensbeschrijvers. Tot deze categorie behoort zeker de Engelsman Peter Ackroyd, biograaf van Blake en Dickens. Zijn zojuist uitgekomen More-biografie trekt in Groot-Brittannië terecht veel aandacht. Goed leesbaar, afgewogen en intelligent geschreven, is het de beste studie die sinds Richard Marius' lijvige 'bio' (1984) over de auteur van 'Utopia' is uitgekomen.
Wat niet wegneemt dat er bij Ackroyds boek ook kritische kanttekeningen te plaatsen zijn. Zo komt het verhaal qua levendigheid wat traag op gang en toont de biograaf zich wel erg enthousiast over More's literaire gaven. Hem 'dé grote dichter van de zestiende eeuw' noemen is overdreven.
De achteloze manier waarop Ackroyd More's onderdrukking van het lutheranisme goedpraat, wekt eveneens irritatie. In het Engeland van die tijd waren de lutheranen een kleine sekte. Toch bleek voor de toekomstige heilige geen brandstapel te hoog, geen gevangenisstraf te lang om deze aanhangers van het 'nieuwe geloof' te bestrijden. Nooit ook werd er in de van verbale grofheden overlopende eeuw ergere schuttingtaal gebezigd dan More deed in zijn polemieken met Luther ('Responsio ad Lutherum', 1523) en diens Engelse volgeling Tyndale ('The Confutation of Tyndale's Answer', 1531).
Tegenover deze feilen van Ackroyds boek staat echter een overmaat aan positieve punten. Zoals diens fenomenale kennis van, en inlevingsvermogen in, de sociale structuur van het Engeland onder bloody Henry (de koning liet twee van zijn zes echtgenotes onthoofden). Ook in het doorgronden van de geloofsmotieven van More gaat Ackroyd dieper dan de meeste van zijn illustre voorgangers.
De rol die More op het gebied van de internationale politiek speelde - eerst namens kardinaal Wolsey en na diens val op eigen merites - komt eveneens goed uit de verf. Al zou wat meer kritiek op het succesloze beleid van Hendrik VIII - afwisselend Karel V opzetten tegen de Franse koning Frans I en omgekeerd - op z'n plaats zijn geweest.
Naast jurist en bestuurder was More ook literator en auteur. Toch zag hij zichzelf niet als schrijver maar als polemist. Inderdaad schreef hij veel twistgeschriften, naast gedichten en een zelfs voor die tijd uiterst onhistorische studie over van Richard III. Daarop zou Shakespeare later het toneelstuk baseren dat door z'n sterk negatieve kijk op de koning ons beeld nog steeds beïnvloedt.
Het werk waarmee More zich 'eeuwige' roem verwierf, was 'Utopia' (1516). In dit boek wordt een heilsstaat geschetst met socialistisch-communistische trekken. De ironische stijl was afgekeken van Parmenides, de vorm sterk geïnspireerd door Plato's 'Republiek'. Het werk levert nauwelijks verhulde kritiek op het toenmalige economisch-politieke bestel in Engeland. Geschreven in twee talen (Engels, Latijn) en geredigeerd door Europa's meest beroemde humanist, Erasmus, werd het internationaal een enorm succes.
Toch was het tijdens More's leven niet zijn bestverkochte boek. De vertaling die hij maakte van het werk van de sofist Lucianus, scoorde met vijftien herdrukken beter. Wat 'Utopia' betreft had Ackroyd wel wat dieper mogen graven.
More's eigen lievelingsboek was de 'Imitatio Christi' ('De navolging van Christus') van Thomas a Kempis, een ascetisch-piëtistisch werk dat goed aansloot bij het gedachteleven van de man die onder zijn hofkleding een haren boetekleed droeg, uit versterving nooit wijn dronk en matig was in wat hij at. Het kenmerkt de strijd die More heel zijn leven voerde. Een gevecht tussen ambitie en penitentie, tussen succes en spiritualiteit, tussen sensualiteit en ascese.
De haat die More het lutheranisme toedroeg, is de sleutel tot zijn onwrikbaar verzet tegen Hendriks scheiding van Catharina van Aragon en diens huwelijk met Anna Boleyn. Die hardnekkigheid, zelfs door More's vrouw en kinderen nooit echt begrepen, kostte hem letterlijk de kop. Directe aanleiding voor deze oppositie vormden Hendriks breuk met Rome - de paus wilde het huwelijk met Catharina niet ongeldig verklaren - en zijn daarop volgende greep naar het oppergezag van de katholieke kerk in Engeland.
More - in 1532 uit protest afgetreden als kanselier - weigerde in 1534 de troonopvolging van Anna Boleyn te erkennen. Hij zou anders impliciet de breuk met de paus accepteren. Op zich was dat voor een vrome katholiek als More al onmogelijk. Wat de zaak voor hem echter helemaal onverteerbaar maakte, was het feit dat hij, als weinig anderen, besefte dat hiermee de deur werd opengezet voor ketterijen die hij als bestuurder zo fel had bestreden.
Deze ontwikkeling stond, zo laat Ackroyd overtuigend zien, voor More gelijk aan de komst van de antichrist. Hier was geen plaats voor ironie en satire, hier werd wat hem betrof een strijd op leven en dood gevoerd. Voor de zo beschaafde, introverte en in veel opzichten milde man was geen middel te grof, geen straf te erg, als het erom ging de katholieke kerk tegen haar aartsvijanden te beschermen.
Hoewel More, net als de meeste andere humanisten, vond dat de rooms-katholieke kerk hoognodig vernieuwd moest worden, zag hij in Luther geen vernieuwer maar een sloper: van de kerkelijke en daarmee van de sociale orde. Dat stuitte hem niet alleen als gelovig katholiek tegen de borst, maar ook als de man van wet en traditie die hij zijn hele leven was.
Erasmus had gelijk toen hij betwijfelde of zijn grote vriend wel echt een humanist was. In werkelijkheid stond More nog minstens met één been in de Middeleeuwen. Hij belichaamde een opvatting van gezag die, kerkelijk gefundeerd als ze was, op het punt stond voorgoed ineen te storten. Voor dat gezag, dat z'n grote trouw aan Hendrik noodgedwongen oversteeg, legde hij op 6 juli 1535 zijn hoofd gelaten op het hakblok. De beul had slechts één slag nodig om het doodvonnis te voltrekken.