Review
Links, rechts, links, rechts
Peter van Lier is een dichter die de werkelijkheid bekijkt alsof deze pas geschapen is. Hij heeft aandacht voor de gewoonste gebeurtenissen en begroet de meest voordehand liggende dingen, die door zijn woorden in een bijzondere belichting komen te staan. Alsof ze voor het eerst worden gezien zoals ze zijn. De vereenzelviging met situaties en dingen heeft bij hem iets mystieks. Zijn woordkeus is altijd eenvoudig, helder en precies, waardoor de taal met gemak de voorstellingen oproept die hij ons voor ogen wil houden.
Na twee dichtbundels, waarin een eigenaardig gebruik van het wit opviel, komt Van Lier nu met een prozaboek, waarin twee wandelingen staan beschreven, een op het platteland en een in de stad. Naar de vorm zien deze beschrijvingen er op de pagina uit als een kruising tussen proza en poëzie: de zinnen worden soms wel en soms niet afgebroken voor de rechtermarge is bereikt. Dit verbrokkelde tekstaanbod verstoort de gelijkmatige lezing, vertraagt het opnemen van de betekenis en komt op een wonderlijke manier overeen met het uitgesponnen karakter van de honderden sequenties -door witregels van elkaar gescheiden- waaruit elke wandeling bestaat.
De wandelaar is een 'jongeling' zonder naam, die 's morgens in alle vroegte op zijn wandelschoenen een voorgenomen route gaat lopen. Hij heeft in zijn rugzak een veldfles met melk en vier boterhammen, twee belegd met sisi (snijworst) en twee met muisjes. Er zijn allerlei afspraken die hij met zichzelf gemaakt heeft en waaraan hij moet voldoen wil de wandeling in principe geslaagd zijn; de belangrijkste is dat hij niet op zijn schreden mag terugkeren. Mist hij om welke reden dan ook een afslag, dan moet hij op een andere wijze dan door terug te lopen toch zien uit te komen op de voorgenomen weg. De hele tocht heeft het karakter van een meting met de werkelijkheid, die zich natuurlijk voortdurend opdringt aan de observerende jongeling, die hem niet van het rechte pad mag afleiden.
Hij wil niet gestoord worden, niet door auto's, mensen, vogelgeluiden. Een vogel die fluit legt hij het zwijgen op door in zijn handen te klappen. Waarna deze alinea volgt, de schuine streep geeft aan wanneer de zin is afgebroken en op een nieuwe regel begint:
,,Nu / wordt, zoals gewenst, zijn bewustzijn weer enkel gevoed door een zwijgend landschap en een wandelend mensenlichaam, toevalligerwijs / hem toebehorend, uitgerust zelfs / met de daarvoor meest geschikte kleding en schoenen en met bij zich, in een handige jas met vele en / diepe / zakken en in een rugzak, alles wat nodig is of zou kunnen zijn tijdens een wandeling.'
In de eerste wandeling, die op het platteland, is een in de ochtendmist plotseling opduikende auto van belang, die de jongeling door in de berm te vallen nog maar net kan ontwijken. Auto's zijn in beide wandelingen geassocieerd met dood en verderf, 'het gebruikelijke thema' van deze jongeling. Aan het eind van de wandeling moet hij weer de berm in voor een passerende auto en treft hij pal daarop een zojuist overreden konijn aan. ,,Wie zijn huis verlaat, heeft nu eenmaal alle controle over het onheil verloren', luidt de laconieke constatering. En dan volgt een van de meer algemene beschouwingen over deze wandeltochten:
,,Toch zijn de tochten wel degelijk als rustperiodes bedoeld. Tijdens het wandelen behoort / hij / de zaken onaangedaan in zich op te nemen -zonder te denken, zonder droef te zijn-, als aanvulling op de te overdenken stof voor als hij / weer op zijn kamer zit. Tragiek is alleen in concentratie zittend op je kamer te verdragen, is zijn overtuiging, en tragiek / is / waaruit het leven voor hem bestaat.'
In de stadswandeling komen veel elementen uit de eerste wandeling terug, zoals de rugzak, de auto, de kerk, het gegroet worden, de vergeten afslag, het uitglijden over poep en ook daar laat Van Lier de wereld ontwaken en op gang komen, tot groot ongenoegen van de zelfingekeerde en misantropische jongeling. Ook is de stijl van beschrijven identiek en zegt of denkt de jongen allerlei dingen 'bij zichzelf'. Het grootste verschil met de plattelandswandeling, op de omgeving na, is het feit dat de wandeling in de stad gedomineerd wordt door de angst, die niet illusoir blijkt te zijn, voor een opkomende tandpijn: ,,Wandelde hij vroeger om indrukken op / te / doen voor later denkwerk, nu komt dat niet meer voor. Ook zonder wandelingen heeft hij aan te overdenken stof geen gebrek. Nu is het zaak voor hem om zonder gedachten het stadscentrum / aan / te / doen en achter zich te laten, zodat hij dat heeft gehad. Met toenemende tandpijn behoort men zeker niet in de binnenstad te blijven.'
Deze wandeling is een ware lijdensweg, de tandpijn neemt alleen maar toe en de gedoseerde slokjes melk die hij er tegen inzet, helpen niet meer. Toch eindigt het verhaal met de blijmoedige regel: ,,Drie dagen later lacht het geluk de jongeling toe'. Van Lier houdt wel van een beetje kitsch en cliché. Vandaar dat hij geijkte formuleringen verkiest, zoals 'de blik afwenden', en zich een zin permitteert als: ,,Wat een weldaad het toch is een dorp binnen te treden waar boerderijen met toebehoren / afwezig / zijn, overdenkt hij nu.'
De wandelingen in dit hoogst opmerkelijke prozadebuut hebben als uitgangspunt dat de wandelaar volmaakt zou samenvallen met zijn wandeling en met de observaties en gedachtegangen gedurende de wandeling. Het zijn spirituele oefeningen in aanwezigheid. Tenminste, dat denk ik.
De meest onbelaste wandelwijze lezen we als er staat 'links, rechts, links, rechts, links, rechts', want dan is het regelmatige lopen nog de enige, ook geestelijke, activiteit.
Ik ken verschillende boeken over lopen - Silletoe's roman over de lange-afstandsloper is wel de bekendste - en kan in dit verband nog verwijzen naar het een na laatste nummer van Raster, een wandelnummer, maar wandelproza als dit van Van Lier slaat alles. Hier is het wandelen in de taal en de vorm van de tekst in zekere zin aanwezig gesteld, zodat wie dit poëtisch proza lezen gaat de wandeling herhaalt. Zoiets. Het is een obsederend experiment, dit boek.