Review
Komrij’s definitieve keuze - nou, voorlopig dan
Kun je, als eenling, eigenlijk invloed uitoefenen op de canon? Gerrit Komrij wel. Als enige Nederlander bepaalde hij welke poëzie wij nu nog lezen. ’De Dikke Komrij’, zijn fameuze bloemlezing, is nu ingedikt tot de gedichten die écht iedereen moet kennen. Hoewel: morgen kan zijn pet weer anders staan.
Literaire bloemlezingen moeten meedogenloos zijn. Daarmee bedoel ik dat ze hoog moeten inzetten, dat de bloemlezer iets vanuit de tenen moet nastreven en iets anders vanuit de tenen scherp moet verwerpen. Waarom? Omdat bloemlezingen een persoonlijke best of dienen te behelzen, je kunt geen honderd liedjes in een top 40 herbergen.
Bovendien moet een bloemlezing een persoonlijke keuze zijn uit al die honderden dichtbundels die in Nederland ieder jaar weer verschijnen. De keuzeheer heeft als taak om geïnteresseerden door de bomen het bos te laten zien. Welke gedichten zijn nu werkelijk de moeite waard om gelezen te worden en welke kun je net zo goed wegleggen, omdat ze eenvoudigweg niets toevoegen aan die boterberg van poëzie die al is verschenen? Wie daarin geen meedogenloze keuze maakt, is geen bloemlezer maar een allemansvriend en een pleaser.
Natuurlijk is het maken van een keuze uit dichtwerken hoogst arbitrair, maar de keuzes die Gerrit Komrij maakt in zijn bloemlezing ’Nederlandse poëzie van de 19de t/m de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten’ gelden toch als min of meer onbetwist. Hoewel de ’Spiegel van de moderne Nederlandse en Vlaamse dichtkunst’ van Mario Molegraaf en wijlen Hans Warren bijzonder lezenswaardig is, is het toch vooral ’De Dikke Komrij’ die bij wijze van poëziebijbel in menige Billy een prominente plaats heeft toebedeeld gekregen. Blijkbaar heeft de man het min of meer bij het rechte eind of durft geen dichter kritiek te uiten uit angst te ontbreken in Komrij’s volgende bloemlezing.
Hoewel ’De Dikke Komrij’ aan de ene kant een verademing is, omdat het zonder cynisme en zonder vooroordelen grasduint in het totale aanbod aan poëzie, is het lijvige werk ook weer niet echt een bloemlezing, omdat zeker als het gaat om de meest recente poëzie zo’n beetje iedereen mag meedoen, inclusief in mijn ogen weinig relevante dichters als Arie van den Berg (‘Het brood is oud: ons rooster/bij de buren in gebruik. Ik neem/mijn laatste boterham dus dik/belegd met jam’), Hanz Mirck (‘Toch blijft in mijn koelkast onbedorven/het eeuwig licht bewaard’) en Jan de Bas (‘Ik fietste door het licht,/mijn rug scheen op de zon./Want ik reed sneller dan/zij mij verlichten kon.’). Het is een beetje alsof een gids je in Amsterdam niet alleen de Gouden Bocht op de Herengracht en Michel de Klerks Amsterdamse School-woningen in de Spaarndammerbuurt laat zien, maar ook het Stadsdeelkantoor in Amsterdam Noord en het voormalige Belastingdienstkantoor aan de Wibautstraat.
Een gids zou je de mooiste plekken moeten laten zien, en misschien deed die ogenschijnlijke besluiteloosheid bij Gerrit Komrij wel de behoefte ontstaan om ‘Komrij’s canon’ samen te stellen: een best of bestaande uit honderd gedichten die iedereen volgens Komrij gelezen zou moeten hebben. In deze verzameling geen Arie van den Bergs, geen Hanz Mircks en ook geen Jan de Bassen. Wel talloze regels die iedere poëzielezer inderdaad uit zijn hoofd zou moeten kunnen opdreunen, zoals ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’ (Nijhoff), ‘Tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren’ (Elsschot), ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’ (Slauerhoff) en ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen/En niet slapend denk ik aan de dood’ (J.C. Bloem).
Maar dat zijn verplichte nummers. De grote kwaliteit van ‘Komrij’s canon’ is dat de man met de keelstem nu wél korte metten maakt en bijvoorbeeld de evergreen ‘Jonge sla’ van Rutger Kopland buiten de top honderd laat: ‘Alles kan ik verdragen,/het verdorren van bonen,/stervende bloemen, het hoekje/aardappelen kan ik met droge ogen/zien rooien, daar ben ik/werkelijk hard in.//Maar jonge sla in september,/net geplant, slap nog,/in vochtige bedjes, nee.’ Het is mij ook een raadsel waarom zoveel mensen dit een goed gedicht vinden. Er zit een soort besmuikt grapje in dat zich onmiddellijk manifesteert, namelijk dat waterdruppels op sla de waterlanders in de ogen van de dichter opwekken, hetgeen vooral iets zegt over de dichter, maar dat is het dan ook: qua lyriek en qua woordkeuze valt er voor de rest niet veel te beleven of te herlezen.
Ook ontbreekt ‘Marc groet ’s morgens de dingen’ van Paul van Ostaijen (‘Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem/ploem ploem’) dat je tegenwoordig vooral tegenkomt als opdruk op kussenslopen. Willem Kloos komt niet terug in de canon, terwijl zijn ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ een klassieker is. Johnny van Doorn, Simon Vinkenoog, Cornelis Bastiaan Vaandrager, Hans Verhagen en Bart Chabot komen niet in het boek voor, Jules Deelder wel. Dirk van Bastelaere niet, Peter Holvoet-Hanssen wel. Elly de Waard en Joost Zwagerman niet, René Huigen en Ingmar Heytze wel.
Om dat voorspelbare wellesnietesgejengel te ondervangen zet Komrij in de inleiding van het boek laag in. Het gaat hier, zo schrijft hij, om ‘de canon van één lezer, gedurende een bepaalde periode en verkerend in een bepaalde gemoedstoestand. Met een andere muts op of in een ander seizoen was er zelfs bij die ene lezer een andere canon uit gerold.’ Dit boek is derhalve geen canon van de Nederlandse poëzie. Het is Gerrit Komrij’s canon, die er morgen weer anders uit kan zien, maar waarin wel een aantal gedichten is opgenomen die tot nu toe niet de erkenning kregen die ze verdienen. Zoals de antihymne ‘Gods wijze liefde...’ van Johannes Andreas dér Mouw (1863-1919):
’Hij schiep het zink voor waterleidingsbuizen,
en ’t goud voor ringen, horloges en tientjes.’
Of dat ademstokkende gedicht van Maurice Gilliams (1900-1982), ‘Tristitia Ante’::
’Er is niets dan hevig wit
in mij, en ik raak dat licht niet kwijt;
en er is niets zo smal en nauw
als het eigen lijf.’
Maar het opgenomen gedicht ‘Ik...” van Jan Arends (1925-1974) maakte op mij de meeste indruk, omdat zijn taal zo kaal is, zo onimiteerbaar is en een volstrekt eigen plaats inneemt in de Nederlandstalige poëzie. Ik citeer het hier volledig:
’Ik
schrijf gedichten
als dunne bomen.
Wie
kan zo mager
praten
met de taal
als ik?
Misschien
is mijn vader
gierig geweest
met het zaad.
Ik heb
hem nooit
gekend
die man.
Ik heb
nooit
een echt woord gehoord
of het deed pijn.
Om pijn
te schrijven
heb je
weinig woorden
nodig.’
Van mij mag de Nederlandse poëziecanon bestaan uit die ene regel van Arends: ’Ik heb/nooit/een echt woord gehoord/of het deed pijn.’ Vandaag dan. Morgen kan het weer anders zijn.