Grafgiften zijn ook buiten de graftombe adembenemend.
De benedenzalen van het Allard Pierson Museum zijn letterlijk omgebouwd tot schatkamers. Schatten, zo’n 150 in getal die afkomstig zijn uit een collectie van de Nederlandse ondernemer Arnold Meijer, kwamen in het oude Egypte uit de grafkamers waar ze aan de farao’s en andere hoogwaardigheidsbekleders waren meegegeven op hun reis naar het hiernamaals, de eeuwigheid.
In het Archeologisch Museum der Universiteit van Amsterdam ontbreken de eigenlijke graftombes, maar het schouwspel is er niet minder adembenemend om. Realisme van de bovenste plank wekt verwondering als je beseft dat er 2150 jaar voor Christus een weergave van de menselijke figuur op schaal, maar precies gelijkend op de menselijke verschijning, kon worden gemaakt. Perfectie en schoonheid gaan in deze grafgiften, zoals dat van de opzichter Tjeteti, hand in hand. Zelfs ontdaan van de voor hen zo noodzakelijke context blijken de objecten nog een ongemeen krachtige uitstraling te hebben.
Opvallend is dat deze uitstraling zonder uitzondering alleen terug te vinden is in de menselijke figuren, die op de expositie dan ook in de meerderheid zijn. Het beeldje dat een mens weergeeft is niet zo maar een kunstobject, het ontleent zijn individualiteit aan het feit dat het de naam en de titels van de overledene draagt. Met de overledene wilden zijn nazaten met groot respect omgaan, misschien nog meer dan met de heilig genoemde dieren die in de vorm van katten, stieren, nijlpaarden of krokodillen voorkomen.
Deze dieren hoefden niet noodzakelijkerwijs naar een bestaand voorbeeld te zijn vervaardigd, veel dieren bestonden immers alleen in het godenrijk. Maar ook de menselijke verschijning, hoe realistisch ook, kan niet worden beschouwd als een interpretatie van een bestaand mens. Ook hier zal de verschijning ongetwijfeld geïdealiseerd zijn. Dat laat het realisme in de weergave echter onverlet: je kunt tenslotte duidelijk zien dat het om mensen gaat.
Niettemin is het genoemde beeldje uit 2150 voor Christus niet eens het oudste voorwerp op deze presentatie. Dat zijn wel de vazen die uit bijzonder solide steen zijn gehakt. Ze dateren uit de eerste dynastieën, dat wil zeggen dat ze na 3000 voor Christus dateren, al zijn er ook voorbeelden van vazen uit de pre-dynastische periode die rond 3500 voor Christus ligt. Opvallend is wel dat een beperkt gamma aan vormen gedurende een kleine duizend jaar nauwelijks uitbreiding ondervond. Werd de eenmaal ontwikkelde vorm dan echt ideaal gevonden?
Perfect uitgevoerd zijn deze vazen zonder uitzondering. De ronding in het gevlekte steen (de vlekjes dienden als versiering, ornamenten ontbreken) benadert de volmaakte cirkel, zoals de iets latere vazen van na 2500 voor Chr. ook een perfecte cylinder beschrijven. Voeg die conclusies bij het feit dat in reliëfs de zuiver rechte lijn én de haakse hoek (90 graden) is te vinden, en je komt tot de slotsom dat de Egyptenaren geboren wiskundigen waren.
In tegenstelling tot de trage ontwikkeling in de abstracte pot- en vaasvormen is de mens- (en dier)vorm veel meer onderhevig geweest aan een snelle verandering. De vroegste figurines in de collectie Meijer dateren uit de predynastische periode, circa 3200 voor Christus. Het zijn nietige mensfiguurtjes, niet hoger dan een halve decimeter. In dit geval zijn ze uit ivoor gesneden.
Dit natuurlijke materiaal is veel zachter dan steen, maar weer minder soepel dan de ook in Egypte veel gebruikte klei. Klei is echter minder duurzaam en dus goedkoper en daarom beter geschikt voor dagelijkse gebruik in plaats van steen, en in dit geval ivoor. Overigens, het in Egypte gebruikte ivoor was waarschijnlijk niet van olifanten maar van nijlpaarden, die hun naam ontlenen aan de rivier die ook al in de Oudheid dwars door het land stroomde.
De figurines in de collectie Meijer lijken wel op mensen (het gaat hier om een zogeheten antropomorfische verschijningsvorm), maar ze zijn gestileerd op grond van een klein aantal lichaamstrekken. Zo zou de symmetrisch opgebouwde streepjesdecoratie verwijzen naar of een ribbenkast of een patroon van vetspiertjes. De figurines zijn waarschijnlijk grafgiften geweest, maar waren wellicht ook draagbaar als amulet dat aan een draagkoord hing. Niet uitgesloten mag worden dat de overledene in staat werd gesteld om de amulet mee te dragen op zijn reis.
Er is aan deze figurines maar op één punt te zien dat de overledene (of drager) een man moet zijn geweest. De romp is namelijk zo anoniem (met uitzondering van de spiertekening) dat de afgebeelde om het even man of vrouw kan zijn geweest. Het hoofdje draagt echter een baard en dat is een vorm van lichaamsbeharing die 5000 jaar geleden alleen aan farao’s en hun opvolgers de koningen was voorbehouden.
Kun je van al deze kleine voorwerpen nog zeggen dat ze een geschenk-achtige functie hebben, van de beelden die de eigenlijke graftombe flankeerden, is hun toepassing heel wat moeilijker te verklaren. Beelden van farao’s en andere hooggeplaatste figuren komen in de collectie Meijer slechts in fragmentarische vorm voor. Ze zijn niettemin zonder uitzondering van grote, soms zelfs ontroerende schoonheid, misschien wel omdat hun formaat vrijwel levensgroot is waardoor de kijker zich gemakkelijk met de afgebeelde kan identificeren. Het zijn duidelijk geen sculpturen die een plek in de openbare ruimte kregen. Het publiek hoefde dus niet naar de leider op te kijken noch zich aan hun voeten te werpen. Integendeel, de blik van de betrokken farao is op de kijker gericht, kennelijk in een poging om vanuit het hiernamaals nog één keer contact met de aardse stervelingen te krijgen.
Het mooiste beeld in de collectie Meijer is zonder meer de fragmentarische kop van Amon, aanvankelijk een van de mindere goden die later tot de opperkoning der goden zou uitgroeien tot hij tijdens de regering van Aknaton (1353-1332) in de ban werd gedaan. Dat laatste betekende dat zijn beeltenis voortaan niet meer te zien zou zijn, met sluiting van alle tempels en gebouwen waar zijn afbeeldingen te zien waren als gevolg.
Met de dood van Aknaton kwam aan dit besluit snel een einde, Amon werd door Tutankamon volledig gerehabiliteerd. Dat had tot gevolg dat overal nieuwe beelden van de god werden gemaakt.
De Amon-kop in de collectie Meijer stond hoogstwaarschijnlijk in Karnak, waar tijdens de regering van Seti I (1306-1299 voor Chr.) een tempel aan deze god was gewijd. Aanwijzingen dat hier ooit een compleet beeld met de bewuste kop er op heeft gestaan, zijn er niet, maar het is een mooie gedachte dat kop en torso ooit verenigd zullen worden.