Review
Entreekaart tot het verleden
Marx en Hegel noemde het non-historie, maar het genre wordt steeds populairder en heeft ook status: de familiegeschiedenis. Anders dan de wetenschap maakt ze het verleden niet moeilijker, maar juist overzichtelijker. Het is voor de lezer een feest van herkenning.
Zelden heeft iemand mooier hardop gepeinsd over het privéleven als historisch object dan A.F.Th. van der Heijden. Op de eerste bladzijde van ’Asbestemming’, een requiem voor zijn vader, stelt de schrijver voor twintig honderdjarigen vanaf de jaartelling op een rij te zetten. „Zie ze daar staan: in hun bijbelse jurk, hun middeleeuws wambuis, met een achttiende-eeuwse pruik op, en -- ’een ons kont en een pond broek’ -- de Levi’s van de twintigste eeuw aan”, schrijft Van der Heijden.
En hij vraagt zich af wat dit ’knokig aquaduct dwars door de Europese tijd’ ons kan leren over vroeger. „Ja, ze zijn oud, stokoud, bijna twee millennia bij elkaar, maar is deze vredige samenscholing in staat ons een indruk, een beeld, te geven van de hoeveelheid tijd die ons van Christus’ geboorte scheidt?”
Het is deze vraag naar de zin van de persoonlijke historie die vanzelf opkwam bij het lezen van de nieuwste loot aan de stam van de alsmaar groeiende familiegeschiedenissen in ons land. Want ’Het pauperparadijs’ van journaliste Suzanna Jansen is, zoals de ondertitel aangeeft, in de eerste plaats een familiegeschiedenis. En -- het moet maar meteen gezegd -- het in zijn soort zeer geslaagde boek is niet het eerste en het zal zeker ook niet het laatste boek zijn dat de historie vertelt aan de hand van lotgevallen die ooit werden gekwalificeerd als behorende tot het privédomein, en die door historische ontwikkelingswerkers van het type Marx en Hegel werden afgedaan als non-historie.
Ter herinnering: het genre brak door met het boek van Geert Mak ’De eeuw van mijn vader’, daarna volgden: ’Het zwijgen’ van Maria Zachea (Judith Koelemeijer) en ’Sonny Boy’ (Annejet van der Zijl). Daarnaast zouden er nog tal van titels te noemen zijn, zoals bijvoorbeeld ’Altijd Roomboter’ van Nelleke Noordervliet, haar relaas over haar even onverzettelijke als armlastige overgrootmoeder, of ’Jantje’, de zoektocht van Philip Freriks naar zijn ogenschijnlijk door stom toeval in 1945 omgekomen broertje.
De familiehistorie is een genre geworden met een status. Beroepshistorici wijden er congressen en bundels aan. En binnenkort verschijnt er zelfs een handleiding: ’Hoe schrijf je familiegeschiedenis?’ van journaliste Marijke Hilhorst, die eerder, in 1999, het jaar van Mak, een bescheiden familiekroniek publiceerde: ’De vader, de moeder & de tijd’.
Het heeft er, kortom, alle schijn van dat de geschiedenis voor een toenemend lezerspubliek begint bij de stamboom. Niet de verzameling groten uit de canon -- het rijtje van Bonifatius tot Willem van Oranje tot Willem Drees -- maar de kleinst denkbare eenheid -- het dorp, de straat en liever nog de familie -- is de toegangskaart tot het verleden geworden. Kwaadwillend zou je kunnen zeggen dat Nederland historisch familieziek is geworden, evenzogoed kun je beweren dat er een nieuwe, informele weg is gevonden tot de geschiedenis. De vraag is dus wat voor een soort kennis boeken als Koelemeijers drama over haar katholieke hoveniersfamilie of Jansens verslag van de wederwaardigheden van haar pauperfamilie oplevert. Anders gezegd, wat is het nettoresultaat van dit soort verzameling ’knokige aquaducten dwars door de Nederlandse tijd?’
Allereerst dit: de gewaarwording dat het verleden echt bestaat en bijna werkelijk oproepbaar is. Dat lijkt een simpele vaststelling van een nogal eenvoudige ziel, maar dat is het niet. Boeken vol zijn geschreven door historici om aan te tonen dat het verleden nauwelijks adequaat te beschrijven is. Vreemd en ongrijpbaar, en anders wel chaotisch en onoverzichtelijk; dat zijn de kwalificaties die de wetenschap er aan gegeven heeft. Dat het verleden ooit werkelijkheid geweest is; het kan zijn, maar eenduidige kennis erover bestaat niet. Dat is de boodschap van het vak aan het volk (de oorzaak ook van herhaaldelijke kortsluiting tussen historici en publiek, dat bijvoorbeeld om een identiteitshistorie vraagt en deze niet krijgt, omdat deze niet te geven zou zijn).
Anders dan de doorsnee-vakhistorici worden de familiehistorieschrijvers van journalistieke huize niet geplaagd door een overmaat aan twijfel aan de realiteit van het verleden, en al helemaal niet voelen ze zich belemmerd in het weergeven ervan. Daarmee is overigens niets ten nadele gezegd over hun zorgvuldigheid en plichtsgetrouwheid ten opzichte van de bronnen. Alleen: hun doel is niet vroeger nog moeilijker te maken dan het al is, hun doel is het verleden te vereenvoudigen. Aldus doet zich het curieuze verschijnsel voor dat journalisten in het spoor treden van Ranke, de negentiende-eeuwse vader van de moderne historiografie, terwijl historici daar bewust van afzien. Schrijft een Judith Koelemeijer of een Suzanna Jansen familiegeschiedenis wie es wirklich gewesen ist, de wetenschap heeft dit streven terzijde geschoven als onbruikbaar voor het ingewikkelde verleden (vandaar ook dat de academie periodiek het historiserende journaille tot de orde roept).
’Een ware familiegeschiedenis’, luidt niet toevallig de ondertitel van Koelemeijers verhaal over haar grootmoeder en haar kinderen. ‘Waar’, want zelf verteld door haar ooms en tantes. Herinneringen, fotoalbums en dagboeken liegen niet, dat is de suggestie die ook ’Het pauperparadijs’ van Suzanna Jansen draagt en die heel het genre een geur van betrouwbaarheid geeft die de lezer van geschiedenisboeken zo graag opsnuift.
De geschiedenis is weer kenbaar en herkenbaar. Dat is het voornaamste wat de familiehistorie onderscheidt van, zeg maar, de grote geschiedenis. De lieve en op haar manier strenge gereformeerde Tante Maart van Geert Mak (om eens een ander dan zijn vader te noemen), hebben ‘we’ allemaal in de familie. En datzelfde geldt voor de arme, maar desondanks principieel roomboter smerende overgrootmoeder van Noordervliet, een Thorbecke of Colijn daarentegen komt slechts in enkele families voor.
Maar wanneer alles op herkenning berust, wat voor een verleden komt dan onder de familiealbums te voorschijn? ‘Tegengeschiedenissen’ noemde de oral-history-professor Selma Leydesdorff ooit de opgetekende herinneringen van gewone mensen; geschiedenissen van min of meer machtelozen, die nu eens ‘hun verhaal’ mochten vertellen, zonder meteen in de historie van de staatsvorming of klassenstrijd te worden ondergebracht. Op het eerste gezicht lijken de familiegeschiedenissen van het type Koelemeijer volledig in deze categorie te passen. Ze gaan over het alledaagse leven van gewone mensen die er hun levenswerk van maken de Grote Geschiedenis op afstand te houden, of, zo ze erin verzeild raken, er hun voordeel mee te doen.
Neem de hoofdfiguren uit ’Het pauperparadijs’. De stamvader, Tobias Braxhoofden, die zich in zijn jonge jaren per ongeluk als soldaat op sleeptouw had laten nemen door de grootspraak en de soldij van Napoleon, komt in 1828 aan in het armen- en bedelaarsgesticht Veenhuizen. Vanaf dat moment bevinden hij en zijn nazaten zich waar de familiegeschiedenis huishoudt: in een kleine, relatief overzichtelijke wereld, vol kleinmenselijke tragische voorvallen, die wij, decennia later, op een andere plaats en in andere omstandigheden maar al te goed kennen. Met vallen en opstaan weet de familie zich in anderhalve eeuw uit die wereld te bevrijden en is het de oma van de schrijfster die de kringloop van de armoede doorbreekt door alles op te offeren voor een Mavo-opleiding van haar dochter. Eind goed, al goed.
Welbeschouwd blijkt een min of meer happy end kenmerkend voor het genre. De familie Mak overleeft Hitler en bezetting, en de roomse familie Maria Zachea laat zich hooguit tijdelijk door de paus of de katholieke vernieuwers gek maken. Een tegengeschiedenis met goede afloop, dat is wat de lezer krijgt. Maar vreemd, in de zin van onbegrijpelijk ver weg, wil het familieverleden niet worden. De hoofdfiguren ondergaan de geschiedenis niet zomaar, ze zijn geen slachtoffers, maar maken er het beste van, net als u en ik.
En hoe zit het ondertussen met de algemene geschiedenis? De historie van Friedrich Engels, Ger Harmsen en H.W. Von der Dunk waar wellicht het zicht op ontnomen wordt door het gekeuvel over het trouwboekje en het kopje koffie. De geschiedenis met een hoofdletter G rolt zogezegd en passant mee. Bij Koelemeijer, waar de dogmatische kerk veel schade aanricht in de persoonlijke levens, en bij Jansen, waar verlichte bestuurders veel kwaad doen aan de sociaal zwakkeren. De uitvergroting van de alledaagse hoofdfiguren laat weinig ruimte voor tekening van de vaak gecompliceerde werkelijkheid op eliteniveau. Dat is een kennelijk onvermijdelijk bijverschijnsel van het genre.
Maar van non-historie is geen sprake. Dé Geschiedenis moet alleen een toontje lager zingen. Eindelijk is het woord aan de overgrootvader, de overgrootmoeder, de oma, de opa, de man, vrouw en kinderen, wier verleden vol compassie beschreven wordt. De boeken van de familiegeschiedschrijvers zijn een eerbetoon aan hen, en voor de lezer een feest van herkenning. Een dodenmis over een privéverleden dat misschien maar beter vergeten kan worden, kan kennelijk alleen uit de pen van een Van der Heijden komen.