Review
Een geboren kankerpit, leugenaar, ijdeltuit en zeikerd
Louis-Ferdinand Celine: Sterven of liegen. Samengesteld en vertaald door Jan Versteeg. De Arbeiderspers, Amsterdam; 358 blz. - Fl.59,90.
Hoe omstreden Céline ook is- hij was een notoire antisemiet en racist - toch kan niemand om de Franse schrijver heen. Tenminste twee van zijn romans behoren tot de wereldliteratuur: 'Reis naar het einde van de nacht' en 'Dood op krediet', en wellicht ook 'Kannonenvoer'. Zelfs in Nederland wordt zijn verjaardag daarom uitbundig gevierd. Bij Meulenhoff verschenen 'Normance', de laatste nog onvertaalde roman van Céline, en een aardig boekje van René Spork over Céline's verblijf in Nederland. Het literaire tijdschrijft Bzzlletin wijdde een heel nummer aan de onafhankelijke Franse schrijver en De Arbeiderspers bracht in de serie Privé-Domein een dik pak documenten en brieven uit onder de titel 'Sterven of liegen'.
Samensteller Jan Versteeg nam in het boek ook een groot aantal interviews op die Céline in de loop der jaren heeft gegeven. De inhoud van die gesprekken stemt je niet vrolijker. Je hoopt toch stilletjes dat een mens wijzer wordt op oudere leeftijd, maar dat is bij Céline niet het geval. Je kunt hooguit zeggen dat hij wat voorzichtiger is geworden in zijn woordkeuze. Zo spreekt hij niet meer over 'de joden' maar over 'een sekte', maar op geen enkele manier geeft hij toe dat hij ongelijk heeft gehad, dat zijn twee pamfletten uit 1937 en 1938 - 'Bagatelles pour un massacre' en 'L'école des Cadavres' - niet geschreven hadden mogen worden. Integendeel. Hij vindt nog steeds dat zijn aanval op de joden terecht was, dat de joden verantwoordelijk waren voor het morele verval van Frankrijk. In een gesprek voor de Zwitserse radio in 1957 zegt Céline dat hij een sekte had aangevallen “die niet zo onwaardig was als ik gezegd heb, misschien. . . maar het bewijs moet geleverd worden, dat zal de historie leren”.
Nee, Céline was geen hoogstaand mens. Wel een geboren kankerpit, leugenaar, ijdeltuit en zeikerd. Uit de documenten blijkt andermaal dat zijn antisemitisme geen toevallige oprisping was. Al in 1916 schrijft hij vanuit Afrika - hij was korte tijd beheerder van een cacaoplantage in Kameroen - aan zijn vriendin Simone Saintu dat de Franse literatuur gezuiverd moet worden, dat ze 'levendig, gezond, luchtig opbeurend' moet zijn, maar dat het omgekeerde staat te gebeuren: “Ze zal joodser dan ooit zijn, dat wil zeggen ongezond, op winst uit, op een hysterische manier vaderlandslievend teneinde het laatste voordeeltje uit te buiten - En de onechtheid van de bezieling zal des te schokkender zijn omdat zij afbreuk zal doen aan fijnzinniger gevoelens.”
Als hij dit schrijft, in oktober 1916, is Cèline net tweeëntwintig geworden. Zijn antisemitisme moet hem met de paplepel zijn ingegeven. Niet zo verwonderlijk, overigens. In 1894, zijn geboortejaar, begint de Dreyfus-affaire, die Frankrijk jarenlang in twee kampen zal verdelen: zij die menen dat de joodse officier ten onrechte veroordeeld was, en zij die in Dreyfus de belichaming zagen van al het kwaad. Het antisemitisme in Frankrijk kent een lange traditie. Niets voor niets beleefden de twee pamfletten van Céline een recordoplage. Er werden meer exemplaren verkocht dan van 'De reis', hoe omstreden die roman ook was na het schandaal rond de Prix Goncourt.
Uit zijn Afrikaanse brieven blijkt al wel dat Céline goed kon schrijven, met veel oog voor absurde situaties en details. Zijn toon is levendig en onderhoudend. Later zal Céline in diverse interviews zeggend dat 'stijl' het enige is waarin hij zich van andere schrijvers onderscheidt. “Ik ben een stilist, als ik mag zeggen, een stijlmaniak” en “Mijn stijlregister is wel zo groot, ik krijg een protestantse dominee nog aan het lachen.”
Volgens hem bestaat zijn bijdage aan de Franse literatuur slechts uit 'een muziekje'. Hij heeft de emotie weer teruggebacht in de schrijftaal, zegt Céline in 1954 tegen André Brissaud. Een niet geringe klus, want “de emotie laat zich alleen vangen in de 'speektaal'. . . en haar weer in het geschrevene te laten doorklinken, kost heel veel moeite, eindeloos geduld. . . de emotie stelt zich aan, is er zo weer vandoor, ze is van nature voorbijgaand. . . je bent niet tegen haar opgewassen als je alleen maar gauw 'pardon' vraagt!. . . zo gemakkelijk kijg je die slet niet te pakken! o nee. . .jaren hardnekkig zwoegen, heel streng, heel monnikachtig, om haar te pakken te krijgen, en geluk!”
In 1957 geeft hij een interview aan Madeliene Chapsal van L'Express. Even lijkt het of Céline tot inzicht is gekomen als hij zegt dat hij zichzelf 'een klootzak' vindt. Maar al gauw wordt duidelijk dat hij alle schuld aan 'de anderen' geeft. Wie zijn 'de anderen', vraagt Chapsal? “Gewoon al diegenen die me vernederen, die me de Nobelprijs niet geven, al diegenen die me geen jaargeld geven, al diegenen die me niet met een dubbele steek op tot de Académie willen toelaten, al diegenen die op me afgeven, die op me spugen, die allemaal hebben complexen, godverdomme, als klootzakken en als misdadigers.”
Als Céline vandaag nog had geleefd, had hij ongetwijfeld op Le Pen gestemd.