Review
De geschiedenis van bijna alles
Homo universalis is uitgestorven. Naar verluidt was de Victoriaanse wetenschapper William Whewell de laatste die in alle vakgebieden thuis was. Na diens dood in 1866 zijn er alleen nog specialisten over in de wetenschappen, kenners van een klein deelterrein, maar leken op alle andere gebieden. De wetenschap van de 21ste eeuw zou zelfs giganten als Aristoteles of Leonardo da Vinci te veel zijn geweest.
Wat Bill Bryson heeft gedaan, kan dan ook eigenlijk helemaal niet. Zijn 'Een kleine geschiedenis van bijna alles' is het verslag van de wetenschappelijke speurtocht naar – inderdaad – bijna alles. Van de oerknal tot de afstamming van de mens, van de ontcijfering van het DNA tot de classificatie van het leven in soorten en families, van de ontdekking van de ijstijden tot die van de quantumtheorie. Bryson beschrijft het allemaal. Niet alleen de huidige stand van zaken: hij geeft ook een historische terugblik op die speurtocht, die hij lardeert met allerlei anekdotes en details.
Zoals gezegd: dat zou te veel moeten zijn voor één persoon. Zeker omdat Bill Bryson geen wetenschapper is, hij is zelfs geen wetenschapsjournalist, maar een reisboekenschrijver. Hij is de hele wereld rond geweest, maar de wetenschap was lange tijd terra incognita voor hem. Tot hij, op een van zijn vluchten boven de Grote Oceaan, besefte dat hij niets wist van deze planeet. Hij wist hoe mooi Australië is, maar hij wist niet waarom de zeeën zout zijn en de meren zoet. Hij wist ook niet of de zee steeds zouter wordt, en zo nee, waarom dan niet.
Drie jaar lang reisde hij de aarde af, ditmaal niet op zoek naar exotische oorden, maar naar diverse wetenschappers, bijzondere vindplaatsen of unieke musea. Hij las alles wat los en vast zit, vroeg iedereen het hemd van het lijf en gaf zijn ogen de kost. Het resultaat is een fantastisch boek.
Natuurlijk, er valt ook kritiek te leveren. Er staan foutjes in. En soms vertelt Bryson zoveel anekdotes achter elkaar dat je als lezer de draad kwijtraakt. En hij dikt de dreigingen van pandemieën of meteorieten erg graag aan. Maar dat zijn terzijdes. Het is een boek van vierhonderd pagina's dat boeit van het begin tot het eind. Elke bladzijde bevat wel een gedachte of weetje dat de lezer doet glimlachen, zelfs als het een ingewijde lezer is – maar ja, niemand is overal in ingewijd.
Daarnaast heeft Bryson een beeldende manier van uitleggen. We denken wel dat we diepe mijnen graven, schrijft hij in het hoofdstuk over vulkanisme, maar als de aarde een appel was, zouden we nog steeds niet door de schil zijn gebroken. Er zit heel veel zout in de zeeën, staat er honderd pagina's verder, genoeg om elk stukje land onder een honderdvijftig meter dikke laag te bedelven. Ten slotte, kunt u zich voorstellen wanneer het leven op aarde echt begon? Stel dat u terugreist in de tijd, met een snelheid van één jaar per seconde. Na ruim een halfuur bent u in Galileo Galilei de tijd van Christus aanbeland, na drie weken kunt u de eerste mens de hand schudden, maar het duurt twintig jaar vóór u bij de zogeheten Cambrische explosie bent, de tijd waarin het leven op aarde begon te diversifiëren.
Bryson weet hoe hij een verhaal moet vertellen. Hij weet dat een conflict dé manier is om de aandacht van de lezer vast te houden. De geschiedenis van de wetenschap zit vol met conflicten en Bryson weet ze te vinden. Niet alleen de bekende voorbeelden zoals de snode Watson en Crick, die hun medespeurders naar het DNA aftroeven of de Victorianen die alles uit de kast halen om Darwins ongelijk te bewijzen.
In de wetenschapswereld van Bryson heeft elke theorie of discipline zijn betreurenswaardige genie gehad dat door de gevestigde orde werd bestreden, verketterd (Galilei!), maar meestal gewoon genegeerd. Hier heeft de overdrijving hem te grazen genomen, maar het komt het leesplezier ten goede.
De sleutel tot zijn succes zit hem in Brysons kijk op de wetenschap. Hij laat wetenschappers niet vrijuit vertellen wat ze weten. Dat wordt bloedsaai, weet hij uit zijn jeugd. Als scholier had hij een boek over de aarde in handen gekregen en daarin stond een afbeelding van een opengewerkte planeet. De kern van de aarde is een gloeiende bal van ijzer en nikkel die zo heet is als het oppervlak van de zon, vermeldde het bijschrift. ,,Hoe kunnen ze dat nu weten?”, vroeg de jonge Bill zich af.
Het schoolboek bleek echter verpletterend saai – ,,het zweeg over alles behalve anticlinen, synclinen, axiale verschuivingen en dergelijke” – en ging totaal niet in op die ene vraag. En dus stelt Bryson die vraag nu voortdurend zelf: wat weten we hiervan en hoe zijn we dat te weten gekomen?
Dat maakt het boek sprankelend, maar ook onthutsend. We weten eigenlijk nog niks. Nou ja, de wetenschap weet heel veel, maar moet op de meeste vragen van Bryson het antwoord schuldig blijven. We weten niet hoe het leven is ontstaan, hoe het zich nu voortplant, we begrijpen niet waarom we niet midden in een ijstijd zitten of hoe het heelal in elkaar steekt.
En toch toont Bryson het grootste respect voor die wetenschappers. Voor die zwoegers die hun hele leven wijden aan één plantje. Voor de ongelukkigen die zich in het verderf storten omdat ze tegen alle stromen in vasthouden aan hun idee. Of eigenlijk voor al diegenen die het antwoord blijven zoeken op diezelfde vragen.