Review

BERGMAN BOUWT IN 'DE TIJD TE LIJF' EEN MONUMENT VOOR EEN VERDWENEN TIJD 'Ik ben een hedonist door Calvijn getoonzet'

Bergman: De tijd te lijf. De Arbeiderspers, Amsterdam. Privé-Domein nr 199. 274 blz. - Fl. 39,90.

HANNEKE WIJGH

“Een misantroop? Ik?” Aart Kok schuddebuikt achter de tafel. “Ik houd juist veel van mensen.” Hij kijkt me licht verwonderd aan. Toch liegt zijn boek er niet om. Het staat boordevol prachtige invallen, maar er spreekt ook een diep, ingebakken wantrouwen uit tegen de medemens en zijn onwijze geklets: 'Veel mensen had men bij de geboorte de mond moeten snoeren', 'De mens is het enige dier dat zijn kont afveegt' en 'Verstenen in de moederschoot, dat hadden wij moeten doen'.

Maar dat blijkt een misverstand, legt hij uit. Hij is weliswaar een pessimist, maar wel één met een optimistische inslag. Wat moet een mens anders? “Als je niets van het leven verwacht, valt het soms mee.” Het leven op zich heeft weinig te bieden, weet hij: 'Al heen en weer lopend ontdek je de zin van het leven. Die is er niet.' Maar dat wil nog niet zeggen dat hij niet van het leven geniet. Hij houdt van zijn vrouw, een vers kopje cappuccino, de vogels op zijn balkon, en een goed glas wijn op zijn tijd. En een gefrustreerde boekenwurm is hij evenmin. “Ik kijk ook graag naar sportprogramma's, snooker, tennissen, wielrennen en boksen. Alleen stierenvechten, dat verfoei ik.”

Zo onbekend als het lijkt is hij niet, in de literatuur. Minstens één vers van zijn hand zal tot in de eeuwigheid worden herdrukt, vermoedt hij: 'Reisbrief', met de drachtige koeien, uit zijn in eigen beheer uitgegeven bundel 'Ik ga mezelf maar na' uit 1961. Gerrit Komrij heeft het, samen met nog vier andere gedichten van Bergman, opgenomen in de laatste druk van zijn vermaarde bloemlezing 'De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten', als pregnante voorbeelden van humoristische poëzie.

'Reisbrief' dankt zijn populariteit aan wijlen Cees Buddingh', samensteller van het boekenweekgeschenk van 1975, 'Bericht aan de reiziger' getiteld, waarin hij het vers had gepubliceerd. Toen hij het daarna voorlas op de televisie, was het succes algemeen. Het werd keer op keer herdrukt, al of niet voorzien van de naam van de schepper. “Als ik voor elke kopie een gulden had gekregen, was ik nu miljonair.”

Roem en populariteit, ach, dat zijn zaken van voorbijgaande aard, weet hij intussen. Zolang hij zijn pen kan vasthouden en af en toe mag voorlezen in het Haagse literaire circuit, is hij dik tevreden. Hij is oud genoeg geworden om de betrekkelijkheid van alles in te zien. Diep in zijn hart blijft hij ook de Calvinist van Hollandse snit - 'Ik ben een hedonist door Calvijn getoonzet'. Hoe groot de afstand inmiddels ook is tussen hem en het geloof van zijn vaderen, toch haalt hij nog al eens uit naar de kerkvader uit Genève: 'God en Calvijn, ik kan al mijn sores op hen verhalen.'

Nee, godsdiensten, daar heeft hij het niet zo op begrepen. Al heeft hij tot zijn genoegen tweeënveertig jaar in het protestants christelijk onderwijs gewerkt. 'Ik geloof, dat ik niets geloof', verzucht hij ergens in zijn boek. Het Calvinisme krijgt er desondanks duchtig van langs: “Dat rare geloof heeft me nooit kunnen bekoren.” In predestinatie, de voorbestemming van de mens voor hemel (een enkeling) en hel (de meesten), heeft hij als kind al niet willen geloven, ook al werd hem die heilsleer door menig godsgezant op de kansel verkondigd: 'Terwijl van oud tot jong, van hoog tot laag en niemand uitgezonderd de hel in werd gebulderbast, sloot ik de ogen en kauwde drop. Het gekerm en tandengeknars der verdoemden klonk mij als muziek in de oren.'

Ook op gevorderde leeftijd wil hij niets van godsdiensten weten, Calvinisme noch Islam. “Ik haat alles wat naar fundamentalisme riekt. Of dat nu feministen zijn, Irakezen of Algerijnen. Ergens zijn alle godsdiensten goddeloos. Ze vermoorden mensen uit Gods naam. Niet dat God dat wil. Hij heeft geen godsdienst nodig, maar de mensen wel. Ze zoeken beschutting. Een houvast, ook al is die er niet. Godsdiensten zijn menselijke uitvindingen. Het Calvinisme is een menselijke conceptie, al deed Calvijn net alsof hij Gods persoonlijke boodschapper was.”

Het gereformeerde geloof kreeg hij met de moedermelk ingedronken - zijn wieg stond in Bergambacht, in de Krimpenerwaard, net als die van premier Wim Kok, “Nee, geen familie” -, toch wil hij niet in één adem worden genoemd met een schrijver als Maarten 't Hart. “Die heeft geen humor, hij kan geen afstand nemen. Ja, dan blijf je worstelen.” En ook Jan Wolkers zeurt volgens hem teveel. “Die is te rancuneus.”

Zijn verlossing uit het aardse tranendal kwam op de hervormde kweekschool. “De zware richting”, lacht hij, “zeg maar de zwarte kousenkerk.” Toch sloeg zijn leven op de Koningin Wilhelmina Kweekschool aan het Haringvliet in Rotterdam definitief een andere richting in. Als een onwetende jongeling van vijftien ging hij erheen en drie jaar later kwam hij er met een hoofd vol wijsheden weer vanaf. Via 'De Waterman' van Arthur van Schendel had hij namelijk de 'opwindende wereld van Forum' ontdekt: met schrijvers als Menno ter Braak, Eduard du Perron en Simon Vestdijk.

“Die school is mijn redding geweest”, zegt hij nu. “Martin Ros heeft eens voor de VPRO-radio gezegd dat je tussen je zestiende en je vierentwintigste als een gek gelezen moet hebben, anders komt er niets meer van lezen terecht. Dat klopt, wat mij betreft. Ik heb in die jaren alle kaartenbakken leeg gelezen. Voor een gulden was ik lid van de Gemeentelijke Bibliotheek in Rotterdam, toen nog aan de Botersloot gelegen. Ik ging een keer met zeven dichtbundels tegelijk naar huis. Wat ik las, zoog ik in me op. Dèr Mouw, Willem van Iependaal, Herman Gorter, maar ook iemand als Heinrich Heine. 'Opwaartse Wegen', het platform voor de protestantschristelijke dichters in die tijd, was een lulblad. Daar keken we niets eens naar.”

Nog kan Aart Kok met glans in de ogen over zijn tijd op de kweekschool vertellen. De school barstte uit haar voegen van de talenten, zowel onder de leraren als onder de leerlingen, herinnert hij zich. Voor veel leerlingen uit de lagere sociale klassen, zoals hij - hij komt uit een grondwerkersgeslacht - was de kweekschool destijds het maximaal haalbare. Naar de universiteit ging je niet in de jaren dertig, die was voor de elite. Nee, dat heeft hem niet opstandig gemaakt, integendeel. Hij is nog altijd trots op zijn opleiding. Wel zegt hij met stentorstem dat de kweekschool van destijds in niets, maar dan ook in niets te vergelijken is met de huidige pedagogische academie. “Breek me de bek niet open.”

Over zijn loopbaan als onderwijzer en leraar wil hij niet praten. Hij heeft het met genoegen gedaan, zegt hij, maar er valt weinig aan toe te voegen. Hij wil wèl praten over “alles wat in mijn kop zit”, al die invallen van jaren her, die hij trouwhartig heeft opgeschreven, eerst met de vulpen, later netjes uitgetikt op de videowriter en vervolgens ordelijk opgeborgen in een multomap. Hij is een perfectionist, schrijft hij - 'Stevig schoeisel en zin voor orde, daar teken ik voor'.

Dat klopt aardig met de werkelijkheid. Alle boeken in zijn flat in Leyenburg staan alfabetisch gerangschikt, Nederlands tot 1880 en Nederlands erna, de Duitstalige en Engelstalige bij elkaar, de Russen in een kast op de gang, de Franstalige heeft hij zijn vrouw cadeau gedaan, die kan ze mooi gebruiken bij haar studie. Maar hij heeft ook een kast met thrillers en detectives. Bergman, zijn pseudoniem, was oorspronkelijk een detective, die figureerde in een op de kweekschool geschreven opstel. “Veel mensen denken dat Bergman iets met Bergambacht te maken heeft, mijn geboorteplaats, of de Bergrede, maar dat is niet zo. Die ontbrekende voorletter heb ik maar zo gelaten.”

Met hoeveel liefde hij in zijn boek over zijn jeugdjaren in Bergambacht schrijft, en later over Ammerstol, een 'rood' dorp, eveneens in de Krimpenerwaard, toch gaan zijn dierbaarste herinneringen over Kralingen, de wijk in het oosten van Rotterdam, waar zijn moeder een kruidenierswinkeltje had. “Wat mij gevormd heeft”, zegt Aart Kok, “is niet de Krimpenerwaard, maar dat zijn de trottoirtegels van Kralingen en de onvolprezen gemeentebibliotheek.”

'Een groot deel van mijn jeugd heb ik in de Rozenburgstraat gewoond, een van de weinige straten in Kralingen die geheel van de plattegrond zijn verdwenen. Het leven is de poëzie slecht gezind', schrijft Bergman in zijn boek. In dit hoofdstuk, gewijd aan Kralingen, roept hij in sobere, maar treffende bewoordingen een wereld op die geheel verdwenen is, weggebombardeerd of door de tijdgeest overmeesterd: 'Sommige straten liepen van Dijk tot Dijk. Zij kennen mijn voetstappen, ik ruik hun geuren en zonder plattegrond weten zij mij te vinden.'

Nee, dat Kralingen van het inter-bellum bestaat niet meer.

Reisbrief

waarde vriend het is hier prachtig de koeien zijn ontroerend drachtig#

de spoorlijn loopt dwars door het dal een vrouw beheert de waterval#

elk huis of hok met beemd en gaard verkoopt men op een ansichtkaart#

de mensen lopen traag en stug en komen op geen stap terug#

men zegt god heeft ons klein gebouwd maar sneed ons uit behoorlijk hout#

dit alles sta ik aan te zien zo is het paradijs misschien#

en verder is hier alles prachtig het wordt me soms weleens te machtig#

Uit: Ik ga mezelf maar na

'De tijd te lijf'. (fragment)#

Het verleden wordt langzaam maar zeker een taaie brij met sleur en trivialiteit als hoofdbestanddelen. Ik geef mij niet gewonnen. De tijd krijgt mij niet 'total loss'. Ik loop op de Coolsingel. Het is donderdag, 10 mei 1945. De zon schijnt. Ik weet dat dit de mooiste dag van mijn leven is en altijd zal blijven.

De eerste berichten uit een vreemde wereld die voorgoed de onze zal worden, beginnen door te sijpelen. Mijn schoenen zijn aan de zijkant open. Ik moet voorzichtig lopen om mijn zolen niet te verliezen. Ik draag tot op de draad versleten ondergoed, vele malen hersteld en opgelapt. Vanuit het KLMgebouwtje klinkt muziek, swingende klanken uit een verleden dat was doodverklaard. De wereld een dansfeest, denk ik. Ik ontmoet Henk. Hij leeft nog. Ik leef nog.

Feiten om langdurig bij stil te staan. Wat hij hier doet. Niks. Lopen en de dag als een schuimbad ondergaan. De zon koestert onze vermagerde lichamen. Wij zitten barstensvol plannen. Wij zullen de wereld laten zien dat wij er zijn. Let maar op. Ik ben een keurige jongeman in een kostuum dat kraakt van nieuwigheid. In 1941 gekocht, zuinig bewaard, nooit gedragen, maar vandaag is de dag. Vanaf vandaag zal alles anders worden. Ik rammel van de honger.

Ik ben gelukkig. Ik kan nog uren lopen. Wel dagen. Mijn hart klopt. Het bonst niet meer van angst. Mijn maag krimpt niet ineen. Ik ben onkwetsbaar geworden. Mij kan niets meer gebeuren.

Wilt u iets delen met Trouw?

Tip hier onze journalisten

Op alle verhalen van Trouw rust uiteraard copyright.
Wil je tekst overnemen of een video(fragment), foto of illustratie gebruiken, mail dan naar copyright@trouw.nl.
© 2023 DPG Media B.V. - alle rechten voorbehouden