Review
'Aan jou heb ik ook nooit wat'
Korte verhalen zijn in Nederland nog steeds niet erg populair. Maar het tij keert. Daarvan getuigt de vertaling van Kevin Canty's verhalen. Een auteur die in één zin een relatie weet neer te zetten.
Het korte verhaal zit al tijden in het verdomhoekje. Uitgevers vinden het genre commercieel niet interessant, en sommige recensenten zien het niet voor vol aan. Zo staat volgens NRC-recensente Elsbeth Etty het verhaal tot de roman zoals een kippenhok tot een wolkenkrabber. Toen Joost Zwagerman in 2006 een bloemlezing met Nederlandse verhalen uitbracht, had hij in elk geval nog alle reden tot mopperen over de lage status van het verhaal in Nederland.
Maar sindsdien lijkt het korte verhaal toch voorzichtig in opkomst. Vorig jaar wonnen twee verhalenschrijfsters een belangrijke prijs: D. Hooijer de Libris Literatuurprijs en Rachida Lamrabet de BNG Nieuwe Literatuurprijs. Ook de verhalen van bijvoorbeeld Sanneke van Hassel zijn geliefd. Gesterkt door haar succes, kijken uitgevers ook weer over de grenzen, naar Van Hassels inspiratiebron Kevin Canty bijvoorbeeld, van wie nu de derde verhalenbundel is vertaald: ’Waar bleef het geld’.
De Amerikaan Canty (1953) debuteerde rijkelijk laat, op zijn 41ste, en schreef tot nu drie romans en drie verhalenbundels: juist die verhalen, waaronder de hier besprokene, steken met kop en schouders boven zijn andere werk uit.
Canty weet vaak al door een enkele opmerking de treurigheid neer te zetten die relaties nogal eens kenmerkt. In het verhaal ’Schone Slaapster’ wordt een vrouw tijdens een etentje met vrienden en echtgenoot Ray niet goed. Ze wil opstaan, maar zakt daarbij door haar benen en valt. „’Jezus Christus,’ zegt Ray. Maar hij klinkt eerder kwaad dan bezorgd, gegeneerd of zo.” De verteller is geschokt: „Is dat wat het huwelijk met je doet? Zij valt en hij is kwaad.”
Of neem de man die 's avonds met zijn vrouw in bed ligt te lezen. En passant vertelt hij haar gehoord te hebben dat een bevriend stel uit elkaar gaat. Zijn vrouw wil details horen, maar die weet hij niet, waarop zij zegt: „Aan jou heb ik ook nooit wat.” De man incasseert die opmerking: „hoewel ik wist dat ze het als grapje bedoelde, zei ze het wat nadrukkelijker dan nodig was geweest, ik herkende iets in die toon, iets scherps dat me afschrikte. Hier moet ik niet over nadenken, dacht ik. Dit wil ik niet weten.”
De lezer voelt zich ongemakkelijk, het zijn pijnlijke situaties waar je eigenlijk geen getuige van wilt zijn, maar tegelijkertijd zijn de details zo levensecht neergezet dat je móet weten hoe het met deze personages afloopt. En dan blijkt dat zij ondanks alles niet verzuurd zijn; ze zijn allemaal nog tot tederheid of genegenheid in staat, zij het soms niet met de meest voor de hand liggende personen. Zo krijgt de man in het verhaal ’Op de Brandplek’ van zijn vriendin te horen dat zij weer met haar ex naar bed is gegaan, maar beleeft hij toch nog een mooie dag met haar zoontje: „Ik kap niet met Eddie. Eddie geeft me niet het gevoel dat ik moet opdonderen.”
Canty beschrijft wat mensen drijft, hij signaleert hun tegenstrijdige karaktertrekken en hun onhebbelijkheden, en hij doet dat alles volkomen ongegeneerd. Hij portretteert de naakte, kwetsbare mens.
Een mooi voorbeeld is te vinden in het slechts drie pagina’s tellende titelverhaal, waarin een rijke stinkerd, een vreselijke snob, probeert te achterhalen waaraan zijn geld is opgegaan. Het is opgegaan aan auto's, een vakantie naar Honolulu met het hele gezin, ski's, snorkeluitrustingen, personeel, de slijter en een groot feest toen het zwembad klaar was. Het geld heeft hem en zijn gezin niet gelukkig gemaakt: zijn vrouw drinkt, zijn zoon is lui en met tien jaar al veel te dik.
En dan komt Canty met zijn onverwachte slotzin die alles in perspectief plaats: „De rest van het geld, het weinige dat over was, ging naar advocaten.”