De één durfde lang niet meer op de foto, zo erg was zijn gezicht gehavend. De ander blijft maar woedend. Twee van de slachtoffers van de aanslag op het Franse satirische tijdschrift Charlie Hebdo, vandaag vijf jaar geleden, schreven een boek over dat moment.
Ze zijn allebei gewend te registreren, Laurent Sourisseau en Philippe Lançon. Het is hun vak: kijken, opslaan, details weergeven. Toch was geen van beide overlevenden van enig nut bij het politie-onderzoek naar de aanslag op Charlie Hebdo. De agenten hadden geen ingewikkelde vragen. Ze zaten naast het ziekenhuisbed van de gewonden en vroegen hoeveel aanslagplegers er waren geweest. Sourisseau wist het niet. Eén, twee, drie? Net zo min kon Lançon antwoord geven.
Het enige dat in hun herinnering was blijven hangen, was het beeld van de dode collega’s. Lançon had die ene minuut en 49 seconden die de aanslag duurde alleen maar oog gehad voor zijn collega Bernard Maris, die in zijn hoofd was geraakt. Zijn hersenen waren naar buiten gepuild.
Hij zag dat, maar evenveel dingen zag hij niet. “Ik heb Honoré niet gezien, die dood op mij lag. Ik heb Cabu niet gezien, wiens lichaam onder mij lag. Ik zag wel Tignous, languit op zijn rug, met gesloten ogen en een pen tussen zijn vingers. Als een inwoner van Pompeï, overspoeld door lava. Plots voelde ik de eenzaamheid van nog in leven zijn.”
Hij had de neiging de hersenen van Maris terug te duwen, maar merkte dat hij zich niet meer kon bewegen. Toen voelde hij de stukken bot en de losse tanden in zijn mond en besefte dat er iets onomkeerbaars was gebeurd.
Lançons gezicht was voor twee derde intact, maar onder zijn bovenkaak was het, in de woorden van één van zijn favoriete verpleegsters, ‘biefstuk’. “Ik was 51 jaar en ik had een gat waar mijn kaak moest zijn”, noteerde Lançon in het boek ‘Le Lambeau’, dat in 2018 de prestigieuze Franse literatuurprijs Prix Femina in de wacht sleepte. Op 3 maart zal het in het Nederlands verschijnen onder de titel ‘De Flard’.
Het boek beschrijft de uren die aan de aanslag voorafgingen, de schietpartij zelf en de eerste acht maanden van Lançons herstel, waarvan hij het grootste deel doorbracht in het ziekenhuis. Daar liep hij nog altijd gevaar: vier en een halve maand zaten er dag en nacht twee agenten voor zijn kamerdeur.
De aanslag op de redactie van satirisch tijdschrift Charlie Hebdo in Parijs vond plaats op 7 januari 2015. Twee mannen, naar later bleek broers, drongen de redactie binnen met kalasjnikovs. Ze schoten in totaal twaalf mensen dood, vier redacteuren raakten gewond.
De aanslag werd opgeëist door Al-Qaida. In de dagen erna waren er in Parijs en in andere Europese steden demonstraties waarbij mensen onder de leus ‘Je suis Charlie’(Ik ben Charlie) duidelijk wilden maken dat ze zich niet bang lieten maken.
Het was de redactie bekend dat de krant in de belangstelling stond van de islamisten. Er was al eens een brandbom naar binnen gegooid en de redactie had sindsdien een beveiliger in dienst, een man die tegen de automatische wapens van de broers Kouachi op 7 januari 2015 weinig kon uitrichten.
Hij probeerde zijn adem in te houden
Het was een ander ziekenhuis dan dat waar zijn hoofdredacteur, Laurent Sourisseau, opgenomen was. De overlevenden waren die woensdag kriskras door de stad verspreid, naar ziekenhuizen waar nog plek was voor mensen met schotwonden.
Sourisseau zag de bivakmutsen, en wapens. Hij had zich, zoals hij in een ver verleden had geleerd, op de grond geworpen. Hij had een inslag gevoeld in zijn schouder en hij had geprobeerd zijn adem in te houden, zodat hij dood leek. Hij had de seconden geteld. “Na 1 minuut en 40 seconden leefde ik nog steeds. Na 1 minuut en 41 seconden leefde ik nog steeds”, schreef hij later op, seconde voor seconde. De aanslag duurde 1 minuut en 49 seconden. Toen waren de aanslagplegers de deur uit en kon hij opkijken en luisteren naar een oorverdovende stilte.
De mede-hoofdredacteur van het blad, Charb, bewoog niet meer. Net als zeven tekenaars en journalisten, was hij dood.
Voor Sourisseau is het sindsdien het moeilijkst om zijn boosheid in te slikken. Hij windt zich nog sneller op dan hij deed voor die zevende januari 2015, toen het blad dat hij zelf had opgericht, het blad dat niemand kwaad wilde doen, letterlijk onder vuur lag. Charlie Hebdo hadden ze het genoemd. “Altijd al hebben journalisten onder schot gelegen, maar dat was elders, niet op hun eigen plek”, schreef hij in het vorige maand verschenen boek ‘Une minute quarante-neuf secondes’.
Die nog geen twee minuten veranderden alles. Dat moment, waarop de broers Chérif en Saïd Kouachi het vuur openden op de redactievergadering, maakte dat het leven nooit meer echt vrolijk werd. Sourisseau zelf kwam er vandaan met een relatief kleine verwonding, aan zijn schouder, die niettemin maanden van zware fysiotherapie vergde voor zijn hand weer als vanouds kon tekenen en schrijven. Het zal nog een hele tijd vergen voor hij niet meer zo boos en gekwetst is.
Er waren journalisten destijds die hem niet meetelden bij de gewonden. Dat windt hem op. Er waren journalisten destijds die schreven dat Charlie Hebdo een blaadje was dat op sterven na dood was. Er waren critici die vermoedens de wereld in brachten dat het geld dat bij het blad binnenkwam na de aanslag in iemands eigen zak verdween.
Dat windt hem op, maar ook de hypocrisie over wat ‘vrijheid van meningsuiting’ heet. In een interview met het Vlaamse blad Humo: “Als we opnieuw Mohammed-cartoons zouden publiceren, zouden we helemaal alleen staan. De vrijheid van meningsuiting is een mooi principe, maar als het erop aankomt, doen de meeste mensen het in hun broek van angst.” Eerder zei hij in deze krant: “Wie zegt uit welke hoek de aanslag kwam, wordt nog altijd weggezet als islamofoob.”
De redactie werkt nu op een geheim adres, achter gepantserde deuren
Riss, zijn nom de plume, schrijft ook over de schaamte die hem sindsdien niet meer losliet, de schaamte om nog altijd in leven te zijn als je vrienden dat niet meer zijn. “Terwijl de brandweerlieden me op een vergaderstoel op wieltjes hesen, zag ik de lichamen van mijn dode vrienden. Van Bernard, van Tignous, van Cabu, van Georges. Ze lachten niet meer.”
Hij beschreef het in zijn boek pas jaren later, want het dagelijks bestaan was de eerste jaren al moeilijk genoeg. Het blad moest weer verschijnen, zonder redactie. Nog altijd is het lastig. De eerste jaren kon het blad vooruit op een aanwas van abonnees uit medelijden, maar daarvan is een groot deel alweer verdwenen, terwijl de beveiligingskosten van de redactie zijn gebleven. De redactie functioneert nu, op een geheim adres, achter gepantserde deuren.
Zijn collega Philippe Lançon verwerkte het anders. Hij is niet kwaad, noch wijst Lançon de complete islam als schuldige aan. Daarvoor werkte hij te lang als journalist in islamitische landen, maakte hij te veel volstrekt vredelievende islamitische vrienden. Lançon ziet zijn lot als het gevolg van de polarisatie in de samenleving, van het geschreeuw over goed en fout.
Het kan goed samengaan. Lançon werkt nog altijd voor Charlie Hebdo, zoals hij ook nog altijd werkt voor het dagblad Libération. Die ochtend van de zevende januari had hij de keus: naar de redactievergadering van Libération of naar die van Charlie. Hij koos voor de laatste, vanwege de gezelligheid en de altijd interessante discussies. Hij had de pech dat er juist die ochtend twee extremisten binnen wandelden.
Die ochtend in 2015 ging de redactievergadering over ‘Soumission’, het boek van de Franse schrijver Michel Houellebecq dat die dag zou verschijnen. Het is een toekomstroman over Frankrijk in het jaar 2022. Een islamitische partij had de verkiezingen gewonnen. Aan de wanden van de redactiezaal hing de voorpagina van het eerste januarinummer, waarop de schrijver was afgebeeld.
Lançon had er voor zijn andere werkgever, Libération, een recensie over geschreven. Hij vond het een komisch maar weinig geloofwaardig boek, inspelend op angst. Hij vond het irritant hoe het boek gehypet werd. Toen hij op 6 januari ging slapen, ging het erover op televisie, toen hij opstond hoorde hij erover op de radio.
Op de redactievergadering verdedigde Bernard Maris die ochtend net de schrijver tegen collega’s die hem een reac vonden – een rechtse lul. Volgens Maris was de schrijver juist een visionair.
‘Ik ben Charlie’ verbaasde hem
In de dagen die volgden waren er in Parijs grote demonstraties. Mensen riepen ‘ik ben Charlie’, uit solidariteit met de journalisten. Lançon was er niet bij. Die lag in zijn ziekenhuiskamer of in de operatiekamer. Achteraf verbaasde het hem. “Voor die dag waren er niet veel mensen in Frankrijk die zeiden dat ze Charlie waren”, schreef Lançon in zijn boek. “Onze krant was van minimaal belang, behalve voor een aantal trouwe lezers.”
De kaak van Lançon is in de afgelopen vijf jaar in een serie van tientallen operaties gereconstrueerd. Het bot waaruit nu zijn kin bestaat, was eerst een stuk kuitbeen. Een deel van zijn gezichtsspieren zaten ooit in zijn rechter bovenarm. De huid van zijn onderlip was eerst die van zijn bovenbeen, waarvan de haren zijn mond in groeiden.
Lançon heeft zijn leven van daarvoor weer kunnen oppakken. Net als vroeger schrijft hij over theater en literatuur voor Libération. De voorstelling waarover hij begin januari 2015 zou schrijven, bezocht hij twee jaar geleden opnieuw, om die alsnog te recenseren. “Wat het me geleerd heeft, is dat ik bij deze twee kranten werk vanwege de geest van vrijheid”, schreef Lançon, zonder onderkaak, met zeven vingers nog in het verband, zeven dagen na de aanslag aan zijn collega’s van Libération.
Het belang van vrijheid is hem na alle ziekenhuisbezoeken nóg duidelijker geworden.
Lees ook:
Macron wil burgerfront tegen islamitisch terrorisme
President Macron roept de Fransen op actiever te worden in de strijd tegen het islamistisch terrorisme. Wie iets verdachts hoort of ziet, moet dat melden.